Niederländisch
Detailübersetzungen für opgetrokken (Niederländisch) ins Spanisch
opgetrokken:
-
opgetrokken (helder geworden; verhelderd; opgehelderd)
Übersetzung Matrix für opgetrokken:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aclarado | spoeling | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aclarado | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; opgehelderd; opgeklaard; toegelicht; uitgelegd; verhelderd; verlicht |
aligerado | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; verhelderd; verlicht |
aliviado | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; opgelucht; verhelderd; verlicht |
elucidado | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; opgehelderd; toegelicht; uitgelegd; verduidelijkt; verhelderd; verklaard; verlicht |
esclarecido | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; verhelderd; verlicht |
explicado | helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd | belicht; beschenen; bijgelicht; opgehelderd; verduidelijkt; verhelderd; verklaard; verlicht |
opgetrokken form of optrekken:
-
optrekken (overeindzetten; oprichten)
-
optrekken (omgaan)
Konjugationen für optrekken:
o.t.t.
- trek op
- trekt op
- trekt op
- trekken op
- trekken op
- trekken op
o.v.t.
- trok op
- trok op
- trok op
- trokken op
- trokken op
- trokken op
v.t.t.
- ben opgetrokken
- bent opgetrokken
- is opgetrokken
- zijn opgetrokken
- zijn opgetrokken
- zijn opgetrokken
v.v.t.
- was opgetrokken
- was opgetrokken
- was opgetrokken
- waren opgetrokken
- waren opgetrokken
- waren opgetrokken
o.t.t.t.
- zal optrekken
- zult optrekken
- zal optrekken
- zullen optrekken
- zullen optrekken
- zullen optrekken
o.v.t.t.
- zou optrekken
- zou optrekken
- zou optrekken
- zouden optrekken
- zouden optrekken
- zouden optrekken
diversen
- trek op!
- trekt op!
- opgetrokken
- optrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
optrekken (accelereren; versnellen)
la aceleración