Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. ontberen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ontberen (Niederländisch) ins Spanisch

ontberen:

ontberen Verb (ontbeer, ontbeert, ontbeerde, ontbeerden, ontbeerd)

  1. ontberen

Konjugationen für ontberen:

o.t.t.
  1. ontbeer
  2. ontbeert
  3. ontbeert
  4. ontberen
  5. ontberen
  6. ontberen
o.v.t.
  1. ontbeerde
  2. ontbeerde
  3. ontbeerde
  4. ontbeerden
  5. ontbeerden
  6. ontbeerden
v.t.t.
  1. heb ontbeerd
  2. hebt ontbeerd
  3. heeft ontbeerd
  4. hebben ontbeerd
  5. hebben ontbeerd
  6. hebben ontbeerd
v.v.t.
  1. had ontbeerd
  2. had ontbeerd
  3. had ontbeerd
  4. hadden ontbeerd
  5. hadden ontbeerd
  6. hadden ontbeerd
o.t.t.t.
  1. zal ontberen
  2. zult ontberen
  3. zal ontberen
  4. zullen ontberen
  5. zullen ontberen
  6. zullen ontberen
o.v.t.t.
  1. zou ontberen
  2. zou ontberen
  3. zou ontberen
  4. zouden ontberen
  5. zouden ontberen
  6. zouden ontberen
diversen
  1. ontbeer!
  2. ontbeert!
  3. ontbeerd
  4. ontberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für ontberen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
prescindir de ontberen

Wiktionary Übersetzungen für ontberen:

ontberen
verb
  1. iets missen waaraan men grote behoefte heeft

Cross Translation:
FromToVia
ontberen carecer; faltar lack — be without, need, require
ontberen echar; menos entbehren — K|trans.|gehoben das Nichtvorhandensein einer Person beziehungsweise einer Sache als persönlichen Mangel empfindend erdulden müssen
ontberen carecer entbehren — K|intrans.|geh.|mG etwas für notwendig, vorteilhaft, passend, angenehm Erachtetes als fehlend, mangelnd empfinden; nicht besitzen