Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- krimp:
- krimpen:
-
Wiktionary:
- krimp → escasez, penuria
- krimpen → encoger, achicarse
- krimpen → comprimirse, disminuir, menguar, desaparecer, agotarse
Niederländisch
Detailübersetzungen für krimp (Niederländisch) ins Spanisch
krimp:
-
de krimp (krimping)
Übersetzung Matrix für krimp:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
carencia | krimp; krimping | deficit; feil; fout; gebrek; gemis; handicap; krapte; lacune; leegte; leemte; lichaamsgebrek; manco; nooddruft; ontbering; schaarsheid; schaarste; slinking; tekort |
contracción | krimp; krimping | aaneenschakeling; convulsie; kramp; perswee; samentrekking; samenvoeging; slinking; stuip; stuiptrekking; wee |
disminución | krimp; krimping | afname; afname voorraad; aftrek; aftrekking; afzwakking; daling; deductie; degradatie; korting; minder worden; prijsverlaging; reductie; slinking; teruggang; terugloop; terugzetting; val; verkleining; verlaging; vermindering |
Verwandte Wörter für "krimp":
krimpen:
-
krimpen (slinken; inkrimpen)
-
krimpen (verminderen; slinken; afnemen; inkrimpen; verkleinen; minder worden)
-
krimpen (verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; inkrimpen; slinken; minderen)
Konjugationen für krimpen:
o.t.t.
- krimp
- krimpt
- krimpt
- krimpen
- krimpen
- krimpen
o.v.t.
- kromp
- kromp
- kromp
- krompen
- krompen
- krompen
v.t.t.
- ben gekrompen
- bent gekrompen
- is gekrompen
- zijn gekrompen
- zijn gekrompen
- zijn gekrompen
v.v.t.
- was gekrompen
- was gekrompen
- was gekrompen
- waren gekrompen
- waren gekrompen
- waren gekrompen
o.t.t.t.
- zal krimpen
- zult krimpen
- zal krimpen
- zullen krimpen
- zullen krimpen
- zullen krimpen
o.v.t.t.
- zou krimpen
- zou krimpen
- zou krimpen
- zouden krimpen
- zouden krimpen
- zouden krimpen
en verder
- heb gekrompen
- hebt gekrompen
- heeft gekrompen
- hebben gekrompen
- hebben gekrompen
- hebben gekrompen
diversen
- krimp!
- krimpt!
- gekrompen
- krimpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze