Niederländisch
Detailübersetzungen für irriterend (Niederländisch) ins Spanisch
irriterend:
-
irriterend (prikkelend)
provocativo-
provocativo Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für irriterend:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
provocativo | irriterend; prikkelend | ophitsend; opstokend; overtreffend; provocerend; tartend; uitdagend |
irriteren:
-
irriteren (vervelen; op de zenuwen werken; ergeren)
Konjugationen für irriteren:
o.t.t.
- irriteer
- irriteert
- irriteert
- irriteren
- irriteren
- irriteren
o.v.t.
- irriteerde
- irriteerde
- irriteerde
- irriteerden
- irriteerden
- irriteerden
v.t.t.
- heb geïrriteerd
- hebt geïrriteerd
- heeft geïrriteerd
- hebben geïrriteerd
- hebben geïrriteerd
- hebben geïrriteerd
v.v.t.
- had geïrriteerd
- had geïrriteerd
- had geïrriteerd
- hadden geïrriteerd
- hadden geïrriteerd
- hadden geïrriteerd
o.t.t.t.
- zal irriteren
- zult irriteren
- zal irriteren
- zullen irriteren
- zullen irriteren
- zullen irriteren
o.v.t.t.
- zou irriteren
- zou irriteren
- zou irriteren
- zouden irriteren
- zouden irriteren
- zouden irriteren
en verder
- ben geïrriteerd
- bent geïrriteerd
- is geïrriteerd
- zijn geïrriteerd
- zijn geïrriteerd
- zijn geïrriteerd
diversen
- irriteer!
- irriteert!
- geïrriteerd
- irriterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für irriteren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fastidiar | treiteren | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
enojar | ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; vervelen | |
fastidiar | ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; vervelen | dwarszitten; etteren; foppen; geringschatten; harrewarren; in de maling nemen; jennen; klagen; koeioneren; kwellen; lastigvallen; minachten; narren; neerkijken op; op zijn hart hebben; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; te pakken nemen; teisteren; tergen; treiteren; uitdagen; verachten; vervelend doen; voor de gek houden; wegpesten; zeuren; zieken |
irritar | ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; vervelen | jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken |