Niederländisch
Detailübersetzungen für inkapselen (Niederländisch) ins Spanisch
inkapselen:
-
inkapselen (van afsluitende laag voorzien)
-
inkapselen (beperken; limiteren; inperken; indammen)
restringir; limitar; incluir; contener; envolver; acorralar; encapsular; encerrar; aislar; englobar; encauzar; comprimir; neutralizar-
restringir Verb
-
limitar Verb
-
incluir Verb
-
contener Verb
-
envolver Verb
-
acorralar Verb
-
encapsular Verb
-
encerrar Verb
-
aislar Verb
-
englobar Verb
-
encauzar Verb
-
comprimir Verb
-
neutralizar Verb
-
-
inkapselen
encapsular-
encapsular Verb
-
Konjugationen für inkapselen:
o.t.t.
- kapsel in
- kapselt in
- kapselt in
- kapselen in
- kapselen in
- kapselen in
o.v.t.
- kapselde in
- kapselde in
- kapselde in
- kapselden in
- kapselden in
- kapselden in
v.t.t.
- heb ingekapseld
- hebt ingekapseld
- heeft ingekapseld
- hebben ingekapseld
- hebben ingekapseld
- hebben ingekapseld
v.v.t.
- had ingekapseld
- had ingekapseld
- had ingekapseld
- hadden ingekapseld
- hadden ingekapseld
- hadden ingekapseld
o.t.t.t.
- zal inkapselen
- zult inkapselen
- zal inkapselen
- zullen inkapselen
- zullen inkapselen
- zullen inkapselen
o.v.t.t.
- zou inkapselen
- zou inkapselen
- zou inkapselen
- zouden inkapselen
- zouden inkapselen
- zouden inkapselen
en verder
- ben ingekapseld
- bent ingekapseld
- is ingekapseld
- zijn ingekapseld
- zijn ingekapseld
- zijn ingekapseld
diversen
- kapsel in!
- kapselt in!
- ingekapseld
- inkapselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze