Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. hakketakken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für hakketakken (Niederländisch) ins Spanisch

hakketakken:

hakketakken Verb (hakketak, hakketakt, hakketakte, hakketakten, gehakketakt)

  1. hakketakken (bekvechten; ruzieën; twisten; bakkeleien)

Konjugationen für hakketakken:

o.t.t.
  1. hakketak
  2. hakketakt
  3. hakketakt
  4. hakketakken
  5. hakketakken
  6. hakketakken
o.v.t.
  1. hakketakte
  2. hakketakte
  3. hakketakte
  4. hakketakten
  5. hakketakten
  6. hakketakten
v.t.t.
  1. heb gehakketakt
  2. hebt gehakketakt
  3. heeft gehakketakt
  4. hebben gehakketakt
  5. hebben gehakketakt
  6. hebben gehakketakt
v.v.t.
  1. had gehakketakt
  2. had gehakketakt
  3. had gehakketakt
  4. hadden gehakketakt
  5. hadden gehakketakt
  6. hadden gehakketakt
o.t.t.t.
  1. zal hakketakken
  2. zult hakketakken
  3. zal hakketakken
  4. zullen hakketakken
  5. zullen hakketakken
  6. zullen hakketakken
o.v.t.t.
  1. zou hakketakken
  2. zou hakketakken
  3. zou hakketakken
  4. zouden hakketakken
  5. zouden hakketakken
  6. zouden hakketakken
diversen
  1. hakketak!
  2. hakketakt!
  3. gehakketakt
  4. hakketakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für hakketakken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
discutir ruzie maken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
discutir bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten argumenteren; bediscussiëren; bepraten; bespreken; debatteren; discussiëren; disputeren; doorpraten; doorspreken; kiften; kijven; krakelen; overleg voeren; praten over; protesteren; redetwisten; ruzie hebben; ruzie maken; ruziën; tegenspreken; tegenwerpen; twisten; uitpraten; uitspreken; weerspreken
pelearse de palabra bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten
pelotear bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten
reñir bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten bakkeleien; duelleren; foeteren; kampen; kibbelen; knokken; matten; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken; vechten