Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. gezaagd:
  2. zagen:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für gezaagd (Niederländisch) ins Spanisch

gezaagd:

gezaagd Adjektiv

  1. gezaagd
    dentado; dentellado

Übersetzung Matrix für gezaagd:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dentado gezaagd getand; kartelig; tanden hebbend; tandvormig; zaagvormig
dentellado gezaagd gekarteld; getand; kartelig; tanden hebbend; zaagvormig

gezaagd form of zagen:

zagen Verb (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)

  1. zagen (ronken; snorren; knorren)

Konjugationen für zagen:

o.t.t.
  1. zaag
  2. zaagt
  3. zaagt
  4. zagen
  5. zagen
  6. zagen
o.v.t.
  1. zaagde
  2. zaagde
  3. zaagde
  4. zaagden
  5. zaagden
  6. zaagden
v.t.t.
  1. heb gezaagd
  2. hebt gezaagd
  3. heeft gezaagd
  4. hebben gezaagd
  5. hebben gezaagd
  6. hebben gezaagd
v.v.t.
  1. had gezaagd
  2. had gezaagd
  3. had gezaagd
  4. hadden gezaagd
  5. hadden gezaagd
  6. hadden gezaagd
o.t.t.t.
  1. zal zagen
  2. zult zagen
  3. zal zagen
  4. zullen zagen
  5. zullen zagen
  6. zullen zagen
o.v.t.t.
  1. zou zagen
  2. zou zagen
  3. zou zagen
  4. zouden zagen
  5. zouden zagen
  6. zouden zagen
diversen
  1. zaag!
  2. zaagt!
  3. gezaagd
  4. zagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zagen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
rascar krabsel
serrar omzagen; vellen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
gruñir knorren; ronken; snorren; zagen brommen; foeteren; grauwen; grommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; misnoegen uiten; mopperen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren; smoren; snauwen; stoffen; sudderen; uitbrander geven; zemelen; zeuren
hacer ruidos knorren; ronken; snorren; zagen klepperen; kletteren; knorren; knorrend geluid maken; rammelen; sakkeren
husmear knorren; ronken; snorren; zagen besniffelen; besnuffelen; om zich heen kijken; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; sniffelen; snuffelen aan; snuffen; struinen
piar knorren; ronken; snorren; zagen emmeren; kwetteren; kwinkeleren; tjilpen
rascar knorren; ronken; snorren; zagen afkrabben; krassen; oogsten; plukken; schrapen; schrappen; verzamelen; zich krabben
reprobar knorren; ronken; snorren; zagen berispen; hekelen; manen; sakkeren; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen
serrar knorren; ronken; snorren; zagen uitzagen

Verwandte Definitionen für "zagen":

  1. in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan1
    • hij zaagt een stuk van de plank1

Wiktionary Übersetzungen für zagen:

zagen
verb
  1. in stukken delen door middel van een zaag

Cross Translation:
FromToVia
zagen serrar saw — cut with a saw
zagen serrar; aserrar sciercouper, fendre avec une scie.