Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aspirar a
|
|
aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; mikken op; pogen; streven; streven naar; trachten
|
avanzar
|
|
vooruitgaan; vorderen
|
correr
|
|
hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen
|
crecer
|
|
aanwassen; aanzwellen
|
impulsar
|
|
aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren; voortstuwen
|
instigar
|
|
instigeren; opwekken
|
levantar
|
|
omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
|
perseguir
|
|
achtervolgen; volgen
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
adelantar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanrukken; inhalen; passeren; verder komen; voorbijgaan; voorbijrijden; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen
|
afanarse tras
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
najagen; nastreven; stressen; trachten te verkrijgen; vervolgen
|
apresurar
|
haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; reppen; snellen; spoeden; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; zich haasten; zich spoeden
|
aanblazen; aanjagen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; accelereren; gas geven; haast maken; haasten; ijlen; jagen; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opruien; opstoken; optrekken van auto; overhaasten; poken; porren; spoeden; stoken; stressen; voortmaken; zich spoeden
|
apresurarse
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jagen; opjagen; overhaasten; rennen; snellen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
|
aspirar a
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
ambiëren; doelen; ijveren; mikken op; najagen; nastreven; stressen; streven; streven naar; trachten te verkrijgen; vervolgen
|
atosigar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
motiveren
|
avanzar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanrukken; aflopen; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; opmarcheren; oprukken; verder komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich opwerken
|
cazar
|
jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen
|
afschieten; afvuren; azen; betrappen; najagen; nastreven; opjagen; prooizoeken; schieten; schoten lossen; sjezen; snappen; snel gaan; trachten te verkrijgen; vervolgen; vuren
|
correr
|
jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; reppen; spoeden; voortjagen
|
aantrekken; afdruipen; dichttrekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gaan; hardlopen; hardrijden; lopen; rennen; sijpelen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stappen; stromen; uitdruppelen; vlieden; vloeien; vluchten; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; wegschuiven; wegvluchten; zich voortbewegen
|
crecer
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dik worden; expanderen; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; hoger worden; lengen; omhooggaan; openen; opgroeien; opzetten; opzwellen; stijgen; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitgroeien; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; volgroeien; volwassen worden
|
dar prisa
|
jachten; jakkeren; reppen; spoeden
|
aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jagen; overhaasten; rennen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
|
darse prisa
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jagen; omwoelen; opjagen; overhaasten; rennen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stressen; voortmaken; zich spoeden
|
delirar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
ijlen; kletsen; lallen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; wartaal spreken
|
divagar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
bedenken; fantaseren; stressen; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden
|
hacer subir
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanjagen; aanpoten; aansporen; doen stijgen; haast maken; haasten; ijlen; jagen; laten opstijgen; opdrijven; opjutten; oplaten; opschroeven; overhaasten; porren; spoeden; veel doen stijgen; voortmaken; zich spoeden
|
hacerse mayor
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
volgroeien; volwassen worden
|
impulsar
|
jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen
|
aandrijven; aanslingeren; aansporen; aanzetten; aanzwengelen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren; stuwen; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitschoppen
|
instigar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aanblazen; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanvuren; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; animeren; bemoedigen; haast maken; haasten; herinneren; iets aanstoken; ijlen; in herinnering brengen; instigeren; jagen; manen; memoreren; met aandrang herinneren; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opporren; opruien; opstoken; overhaasten; poken; porren; provoceren; rappelleren; spoeden; stimuleren; stoken; toemoedigen; uitdagen; uitlokken; voortmaken; zich spoeden
|
ir apresuradamente
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
|
ir volando
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
opvliegen; opwaarts vliegen; sjezen; snel gaan; stressen
|
irse a cazar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
sjezen; snel gaan
|
irse volando
|
jachten; jakkeren; reppen; spoeden
|
sjezen; snel gaan; stressen
|
levantar
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
aansteken; aanstrijken; afbakenen; afpalen; afzetten; arrangeren; begrenzen; bliksemen; bouwen; buslichten; casseren; construeren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hooghouden; iets op touw zetten; in de fik steken; in de hoogte houden; in de hoogte steken; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhooghouden; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; omlijnen; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; ophouden; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; regelen; renoveren; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; weerlichten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan
|
meter prisa
|
haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; tot spoed aanzetten; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
hardlopen; rennen; stressen
|
perseguir
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
achternazitten; achtervolgen; berechten; erdoor jagen; gerechtelijk vervolgen; najagen; nastreven; nazitten; stressen; trachten te verkrijgen; vervolgen; volgen
|
precipitarse
|
ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
|
stressen
|
rabiar
|
jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen
|
foeteren; fulmineren; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitvaren tegen; woeden; woedend zijn
|