Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. floepen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für floepen (Niederländisch) ins Spanisch

floepen:

floepen Verb (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)

  1. floepen (wegglippen; glippen)

Konjugationen für floepen:

o.t.t.
  1. floep
  2. floept
  3. floept
  4. floepen
  5. floepen
  6. floepen
o.v.t.
  1. floepte
  2. floepte
  3. floepte
  4. floepten
  5. floepten
  6. floepten
v.t.t.
  1. heb gefloept
  2. hebt gefloept
  3. heeft gefloept
  4. hebben gefloept
  5. hebben gefloept
  6. hebben gefloept
v.v.t.
  1. had gefloept
  2. had gefloept
  3. had gefloept
  4. hadden gefloept
  5. hadden gefloept
  6. hadden gefloept
o.t.t.t.
  1. zal floepen
  2. zult floepen
  3. zal floepen
  4. zullen floepen
  5. zullen floepen
  6. zullen floepen
o.v.t.t.
  1. zou floepen
  2. zou floepen
  3. zou floepen
  4. zouden floepen
  5. zouden floepen
  6. zouden floepen
diversen
  1. floep!
  2. floept!
  3. gefloept
  4. floepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für floepen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dar un patinazo floepen; glippen; wegglippen
deslizarse floepen; glippen; wegglippen afglijden; blunderen; eraf glijden; glibberen; glijden; glippen; insluipen; naar beneden glijden; omlaag glijden; onderuitgaan; ongemerkt binnendringen; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
escapar floepen; glippen; wegglippen achterhouden; achteroverdrukken; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; gappen; in ontvangst nemen; inpikken; jatten; krijgen; loskomen; mijden; ontglippen; ontkomen; ontlopen; ontschieten; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvallen; ontvangen; ontvluchten; ontvreemden; ontwijken; op vrije voeten gesteld worden; opstrijken; per ongeluk zeggen; pikken; stelen; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; verdonkeremanen; verduisteren; vermijden; verspreken; vervreemden; vluchten; vrijkomen; wegfutselen; wegkapen; wegkomen; weglopen; wegpikken; wegrennen; wegvluchten; zich bevrijden; zich vrijmaken
escaparse floepen; glippen; wegglippen de plaat poetsen; ervandoor gaan; hem smeren; in ontvangst nemen; krijgen; losbreken; loskomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontvangen; op vrije voeten gesteld worden; opstrijken; uitwijken voor iets; vrijkomen; zich bevrijden; zich met geweld losbreken; zich uit de voeten maken