Niederländisch
Detailübersetzungen für brouwen (Niederländisch) ins Spanisch
brouwen:
-
brouwen (iets toebereiden; bereiden; klaarmaken; prepareren)
-
brouwen (toebereiden; bereiden; klaarmaken; gereed maken)
Konjugationen für brouwen:
o.t.t.
- brouw
- brouwt
- brouwt
- brouwen
- brouwen
- brouwen
o.v.t.
- brouwde
- brouwde
- brouwde
- brouwden
- brouwden
- brouwden
v.t.t.
- heb gebrouwd
- hebt gebrouwd
- heeft gebrouwd
- hebben gebrouwd
- hebben gebrouwd
- hebben gebrouwd
v.v.t.
- had gebrouwd
- had gebrouwd
- had gebrouwd
- hadden gebrouwd
- hadden gebrouwd
- hadden gebrouwd
o.t.t.t.
- zal brouwen
- zult brouwen
- zal brouwen
- zullen brouwen
- zullen brouwen
- zullen brouwen
o.v.t.t.
- zou brouwen
- zou brouwen
- zou brouwen
- zouden brouwen
- zouden brouwen
- zouden brouwen
en verder
- is gebrouwd
diversen
- brouw!
- brouwt!
- gebrouwd
- brouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze