Niederländisch
Detailübersetzungen für bikt (Niederländisch) ins Spanisch
bikken:
-
bikken (eten; naar binnen werken)
comer; comer con gusto; saborear; disfrutar comiendo; picar; mandarse un ...; desplegar; morfar; desincrustar-
comer Verb
-
comer con gusto Verb
-
saborear Verb
-
disfrutar comiendo Verb
-
picar Verb
-
mandarse un ... Verb
-
desplegar Verb
-
morfar Verb
-
desincrustar Verb
-
-
bikken (verorberen; consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken)
Konjugationen für bikken:
o.t.t.
- bik
- bikt
- bikt
- bikken
- bikken
- bikken
o.v.t.
- bikte
- bikte
- bikte
- bikten
- bikten
- bikten
v.t.t.
- heb gebikt
- hebt gebikt
- heeft gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
v.v.t.
- had gebikt
- had gebikt
- had gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
o.t.t.t.
- zal bikken
- zult bikken
- zal bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
o.v.t.t.
- zou bikken
- zou bikken
- zou bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
diversen
- bik!
- bikt!
- gebikt
- bikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze