Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für beaam (Niederländisch) ins Spanisch
beamen:
-
beamen (bevestigen; onderschrijven; staven)
Konjugationen für beamen:
o.t.t.
- beaam
- beaamt
- beaamt
- beamen
- beamen
- beamen
o.v.t.
- beaamde
- beaamde
- beaamde
- beaamden
- beaamden
- beaamden
v.t.t.
- heb beaamd
- hebt beaamd
- heeft beaamd
- hebben beaamd
- hebben beaamd
- hebben beaamd
v.v.t.
- had beaamd
- had beaamd
- had beaamd
- hadden beaamd
- hadden beaamd
- hadden beaamd
o.t.t.t.
- zal beamen
- zult beamen
- zal beamen
- zullen beamen
- zullen beamen
- zullen beamen
o.v.t.t.
- zou beamen
- zou beamen
- zou beamen
- zouden beamen
- zouden beamen
- zouden beamen
diversen
- beaam!
- beaamt!
- beaamd
- beamende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze