Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
apartar
|
|
afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
|
separar
|
|
afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aislar
|
afzonderen; apart zetten; isoleren
|
afscheiden; afsplijten; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; beperken; bijsluiten; bijvoegen; buitensluiten; indammen; inkapselen; inperken; insluiten; isoleren; limiteren; toevoegen; uitsluiten; vereenzamen
|
apartar
|
afzonderen; apart zetten; isoleren
|
afkeren; afscheiden; afschuiven; afsplitsen; afwenden; afwentelen; afzonderen; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken
|
guardar
|
afzonderen; apart zetten; isoleren
|
achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; dichtdoen; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; sluiten; surveilleren; thuishouden; toedoen; toekijken; toemaken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
|
poner aparte
|
afzonderen; apart zetten; isoleren
|
achterhouden; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; behouden; hamsteren; isoleren; opbergen; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; wegbergen
|
separar
|
afzonderen; apart zetten; isoleren
|
afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
|