Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- ambiëren:
-
Wiktionary:
- ambiëren → ambicionar
- ambiëren → aspirar, ambicionar
Niederländisch
Detailübersetzungen für ambiëren (Niederländisch) ins Spanisch
ambiëren:
-
ambiëren
ambicionar; aspirar a; esforzarse por; pretender-
ambicionar Verb
-
aspirar a Verb
-
esforzarse por Verb
-
pretender Verb
-
Konjugationen für ambiëren:
o.t.t.
- ambieer
- ambieert
- ambieert
- ambiëren
- ambiëren
- ambiëren
o.v.t.
- ambieerde
- ambieerde
- ambieerde
- ambieerden
- ambieerden
- ambieerden
v.t.t.
- heb geambieerd
- hebt geambieerd
- heeft geambieerd
- hebben geambieerd
- hebben geambieerd
- hebben geambieerd
v.v.t.
- had geambieerd
- had geambieerd
- had geambieerd
- hadden geambieerd
- hadden geambieerd
- hadden geambieerd
o.t.t.t.
- zal ambiëren
- zult ambiëren
- zal ambiëren
- zullen ambiëren
- zullen ambiëren
- zullen ambiëren
o.v.t.t.
- zou ambiëren
- zou ambiëren
- zou ambiëren
- zouden ambiëren
- zouden ambiëren
- zouden ambiëren
diversen
- ambieer!
- ambieert!
- geambieerd
- ambierende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze