Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für afwentelen (Niederländisch) ins Spanisch
afwentelen:
-
afwentelen (afwenden)
Konjugationen für afwentelen:
o.t.t.
- wentel af
- wentelt af
- wentelt af
- wentelen af
- wentelen af
- wentelen af
o.v.t.
- wentelde af
- wentelde af
- wentelde af
- wentelden af
- wentelden af
- wentelden af
v.t.t.
- heb afgewenteld
- hebt afgewenteld
- heeft afgewenteld
- hebben afgewenteld
- hebben afgewenteld
- hebben afgewenteld
v.v.t.
- had afgewenteld
- had afgewenteld
- had afgewenteld
- hadden afgewenteld
- hadden afgewenteld
- hadden afgewenteld
o.t.t.t.
- zal afwentelen
- zult afwentelen
- zal afwentelen
- zullen afwentelen
- zullen afwentelen
- zullen afwentelen
o.v.t.t.
- zou afwentelen
- zou afwentelen
- zou afwentelen
- zouden afwentelen
- zouden afwentelen
- zouden afwentelen
diversen
- wentel af!
- wentelt af!
- afgewenteld
- afwentelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afwentelen (afwending)