Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. afdichten:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afdichten (Niederländisch) ins Spanisch

afdichten:

afdichten Verb (dicht af, dichtte af, dichtten af, afgedicht)

  1. afdichten (dichten)
    isolar

Konjugationen für afdichten:

o.t.t.
  1. dicht af
  2. dicht af
  3. dicht af
  4. dichten af
  5. dichten af
  6. dichten af
o.v.t.
  1. dichtte af
  2. dichtte af
  3. dichtte af
  4. dichtten af
  5. dichtten af
  6. dichtten af
v.t.t.
  1. heb afgedicht
  2. hebt afgedicht
  3. heeft afgedicht
  4. hebben afgedicht
  5. hebben afgedicht
  6. hebben afgedicht
v.v.t.
  1. had afgedicht
  2. had afgedicht
  3. had afgedicht
  4. hadden afgedicht
  5. hadden afgedicht
  6. hadden afgedicht
o.t.t.t.
  1. zal afdichten
  2. zult afdichten
  3. zal afdichten
  4. zullen afdichten
  5. zullen afdichten
  6. zullen afdichten
o.v.t.t.
  1. zou afdichten
  2. zou afdichten
  3. zou afdichten
  4. zouden afdichten
  5. zouden afdichten
  6. zouden afdichten
diversen
  1. dicht af!
  2. dicht af!
  3. afgedicht
  4. afdichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afdichten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
isolar afdichten; dichten isoleren; koudebestendig maken

Wiktionary Übersetzungen für afdichten:

afdichten
verb
  1. (overgankelijk) afsluiten tegen het binnendringen van iets dat ongewenst is (ook werktuigbouwkunde|nld)