Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für schoren (Niederländisch) ins Spanisch
schoren:
-
schoren (stutten; ondersteunen; steunen; dragen; schragen)
soportar; apoyar; poner puntales; sujetar; apuntalar-
soportar Verb
-
apoyar Verb
-
poner puntales Verb
-
sujetar Verb
-
apuntalar Verb
-
Konjugationen für schoren:
o.t.t.
- schoor
- schoort
- schoort
- schoren
- schoren
- schoren
o.v.t.
- schoorde
- schoorde
- schoorde
- schoorden
- schoorden
- schoorden
v.t.t.
- heb geschoord
- hebt geschoord
- heeft geschoord
- hebben geschoord
- hebben geschoord
- hebben geschoord
v.v.t.
- had geschoord
- had geschoord
- had geschoord
- hadden geschoord
- hadden geschoord
- hadden geschoord
o.t.t.t.
- zal schoren
- zult schoren
- zal schoren
- zullen schoren
- zullen schoren
- zullen schoren
o.v.t.t.
- zou schoren
- zou schoren
- zou schoren
- zouden schoren
- zouden schoren
- zouden schoren
en verder
- ben geschoord
- bent geschoord
- is geschoord
- zijn geschoord
- zijn geschoord
- zijn geschoord
diversen
- schoor!
- schoort!
- geschoord
- schorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für schoren:
Verwandte Wörter für "schoren":
Computerübersetzung von Drittern: