Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- sussen:
-
Wiktionary:
- sussen → apaciguar, sosegar, aquietar, tranquilizar
Niederländisch
Detailübersetzungen für sussen (Niederländisch) ins Spanisch
sussen:
-
sussen (tot kalmte manen; kalmeren; bedaren)
tranquilizar; extinguir; calmar; apagarse; acallar; extinguirse; ajustir-
tranquilizar Verb
-
extinguir Verb
-
calmar Verb
-
apagarse Verb
-
acallar Verb
-
extinguirse Verb
-
ajustir Verb
-
Konjugationen für sussen:
o.t.t.
- sus
- sust
- sust
- sussen
- sussen
- sussen
o.v.t.
- suste
- suste
- suste
- susten
- susten
- susten
v.t.t.
- heb gesust
- hebt gesust
- heeft gesust
- hebben gesust
- hebben gesust
- hebben gesust
v.v.t.
- had gesust
- had gesust
- had gesust
- hadden gesust
- hadden gesust
- hadden gesust
o.t.t.t.
- zal sussen
- zult sussen
- zal sussen
- zullen sussen
- zullen sussen
- zullen sussen
o.v.t.t.
- zou sussen
- zou sussen
- zou sussen
- zouden sussen
- zouden sussen
- zouden sussen
en verder
- ben gesust
- bent gesust
- is gesust
- zijn gesust
- zijn gesust
- zijn gesust
diversen
- sus!
- sust!
- gesust
- sussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze