Niederländisch
Detailübersetzungen für zwelgen (Niederländisch) ins Spanisch
zwelgen:
-
zwelgen
-
zwelgen (opslokken; binnenkrijgen)
tomar; comer; jalar; engullir; tragar; devorar; ingerir; comerse; jamar; tragarse; atiborrarse; atracarse; llenarse de comida; tomar combustible; comer con glotonería-
tomar Verb
-
comer Verb
-
jalar Verb
-
engullir Verb
-
tragar Verb
-
devorar Verb
-
ingerir Verb
-
comerse Verb
-
jamar Verb
-
tragarse Verb
-
atiborrarse Verb
-
atracarse Verb
-
llenarse de comida Verb
-
tomar combustible Verb
-
comer con glotonería Verb
-
-
zwelgen (schransen; vreten; brassen; slempen)
Konjugationen für zwelgen:
o.t.t.
- zwelg
- zwelgt
- zwelgt
- zwelgen
- zwelgen
- zwelgen
o.v.t.
- zwolg
- zwolg
- zwolg
- zwolgen
- zwolgen
- zwolgen
v.t.t.
- heb gezwolgen
- hebt gezwolgen
- heeft gezwolgen
- hebben gezwolgen
- hebben gezwolgen
- hebben gezwolgen
v.v.t.
- had gezwolgen
- had gezwolgen
- had gezwolgen
- hadden gezwolgen
- hadden gezwolgen
- hadden gezwolgen
o.t.t.t.
- zal zwelgen
- zult zwelgen
- zal zwelgen
- zullen zwelgen
- zullen zwelgen
- zullen zwelgen
o.v.t.t.
- zou zwelgen
- zou zwelgen
- zou zwelgen
- zouden zwelgen
- zouden zwelgen
- zouden zwelgen
diversen
- zwelg!
- zwelgt!
- gezwolgen
- zwelgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze