Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- vandaar:
- van daar:
-
Wiktionary:
- vandaar → desde ahí
Niederländisch
Detailübersetzungen für vandaar (Niederländisch) ins Spanisch
vandaar:
-
vandaar (daarom; derhalve; deswege)
por eso; por lo tanto; por ello; de ahí; de esa manera-
por eso Adjektiv
-
por lo tanto Adjektiv
-
por ello Adjektiv
-
de ahí Adjektiv
-
de esa manera Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für vandaar:
Adverb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
- | daarom | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
de ahí | daarom; derhalve; deswege; vandaar | daarnaar; daaruit; er uit; ernaar; ernaartoe; van daar; vanaf dat punt; vandaar dat; zodoende |
de esa manera | daarom; derhalve; deswege; vandaar | op die manier; vandaar dat; zodoende |
por ello | daarom; derhalve; deswege; vandaar | daardoor; daarover; dientengevolge; hierdoor; immers; vandaar dat; zodoende |
por eso | daarom; derhalve; deswege; vandaar | bijgevolg; daardoor; daarom; derhalve; dus; mits; onder voorwaarde dat; vandaar dat; zodoende |
por lo tanto | daarom; derhalve; deswege; vandaar | bijgevolg; daarom; derhalve; dus; mits; onder voorwaarde dat; vandaar dat; zodoende |
Synonyms for "vandaar":
Verwandte Definitionen für "vandaar":
van daar:
-
van daar (vanaf dat punt)
Übersetzung Matrix für van daar:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
de ahí | van daar; vanaf dat punt | daarnaar; daarom; daaruit; derhalve; deswege; er uit; ernaar; ernaartoe; vandaar; vandaar dat; zodoende |
de allí | van daar; vanaf dat punt | daarvandaan |
Verwandte Übersetzungen für vandaar
Spanisch
Detailübersetzungen für vandaar (Spanisch) ins Niederländisch
vandaar: (*Wort und Satz getrennt)
- ir: gaan; zich begeven; lopen; stappen; zich voortbewegen; erbij passen
- dañar: aantasten; beschadigen; bederven; aanvreten; kwetsen; pijn doen; krenken; grieven; zeer doen; verwonden; blesseren; bezeren; bezoedelen; eer door het slijk halen; benadelen; schaden; afbreuk doen aan; deren; kwaad doen; nadelig zijn; in elkaar slaan; moeren; kapotmaken; mollen; kwaadspreken; toetakelen; lasteren; belasteren; smaden; nadeel berokkenen
- irse: gaan; weggaan; opstappen; opbreken; vertrekken; verlaten; heengaan; verwijderen; smeren; verdwijnen; wegtrekken; afreizen; wegreizen; ervandoor gaan; zich verwijderen; zich uit de voeten maken; hem smeren; de plaat poetsen