Niederländisch
Detailübersetzungen für schoot (Niederländisch) ins Spanisch
schoot:
-
de schoot (moederschoot)
-
de schoot (baarmoeder)
-
de schoot (verschuifbare sluiting; grendel; tong; schuif)
-
de schoot (plantestekje; spruit; scheut; jonge plant; stek)
-
schoot (bovenbenen)
Übersetzung Matrix für schoot:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
brote | jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek | loot; opwellen; rank; scheut; spruit; stekje; uitloper |
cepa | jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek | boomstronk; heetbloedigheid; stobbe; stronk; volbloedigheid |
cerrojo | grendel; schoot; schuif; tong; verschuifbare sluiting | draaggrendel; grendel; knip; schuif; sluitinrichting voor deur of raam; tapbout |
esqueje | jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek | stekkie |
mugrón | jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek | |
regazo materno | moederschoot; schoot | |
seno materno | moederschoot; schoot | |
útero | baarmoeder; schoot | |
Other | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
regazo | bovenbenen; schoot |
Verwandte Wörter für "schoot":
Wiktionary Übersetzungen für schoot:
schoot form of schieten:
-
schieten (schoten lossen; vuren; afvuren; afschieten)
Konjugationen für schieten:
o.t.t.
- schiet
- schiet
- schiet
- schieten
- schieten
- schieten
o.v.t.
- schoot
- schoot
- schoot
- schoten
- schoten
- schoten
v.t.t.
- heb geschoten
- hebt geschoten
- heeft geschoten
- hebben geschoten
- hebben geschoten
- hebben geschoten
v.v.t.
- had geschoten
- had geschoten
- had geschoten
- hadden geschoten
- hadden geschoten
- hadden geschoten
o.t.t.t.
- zal schieten
- zult schieten
- zal schieten
- zullen schieten
- zullen schieten
- zullen schieten
o.v.t.t.
- zou schieten
- zou schieten
- zou schieten
- zouden schieten
- zouden schieten
- zouden schieten
en verder
- ben geschoten
- bent geschoten
- is geschoten
- zijn geschoten
- zijn geschoten
- zijn geschoten
diversen
- schiet!
- schiett!
- geschoten
- schietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
schieten (vuren)