Niederländisch
Detailübersetzungen für tergen (Niederländisch) ins Spanisch
tergen:
-
tergen (treiteren; pesten; plagen; koeioneren; kwellen; narren; tarten; sarren)
fastidiar; hacer la puñeta; molestar; provocar; incordiar-
fastidiar Verb
-
hacer la puñeta Verb
-
molestar Verb
-
provocar Verb
-
incordiar Verb
-
-
tergen (sarren; uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken)
provocar; fastidiar; hacer rabiar; irritar-
provocar Verb
-
fastidiar Verb
-
hacer rabiar Verb
-
irritar Verb
-
Konjugationen für tergen:
o.t.t.
- terg
- tergt
- tergt
- tergen
- tergen
- tergen
o.v.t.
- tergde
- tergde
- tergde
- tergden
- tergden
- tergden
v.t.t.
- heb getergd
- hebt getergd
- heeft getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
v.v.t.
- had getergd
- had getergd
- had getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
o.t.t.t.
- zal tergen
- zult tergen
- zal tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
o.v.t.t.
- zou tergen
- zou tergen
- zou tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
en verder
- ben getergd
- bent getergd
- is getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
diversen
- terg!
- tergt!
- getergd
- tergend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für tergen:
Computerübersetzung von Drittern: