Niederländisch
Detailübersetzungen für vloekend (Niederländisch) ins Spanisch
vloeken:
-
vloeken
rugir; insultar; refunfuñar; enfurecerse; echar pestes; hacer estragos; despotricar; lanzar blasfemias; soltar palabrotas; zarpar; maldecir; renegar; tronar; proliferar; bramar; ajear; vociferar; desentonar; blasfemar; embravecerse; desatarse contra; despotricar contra; agredir de palabra-
rugir Verb
-
insultar Verb
-
refunfuñar Verb
-
enfurecerse Verb
-
echar pestes Verb
-
hacer estragos Verb
-
despotricar Verb
-
lanzar blasfemias Verb
-
soltar palabrotas Verb
-
zarpar Verb
-
maldecir Verb
-
renegar Verb
-
tronar Verb
-
proliferar Verb
-
bramar Verb
-
ajear Verb
-
vociferar Verb
-
desentonar Verb
-
blasfemar Verb
-
embravecerse Verb
-
desatarse contra Verb
-
despotricar contra Verb
-
agredir de palabra Verb
-
Konjugationen für vloeken:
o.t.t.
- vloek
- vloekt
- vloekt
- vloeken
- vloeken
- vloeken
o.v.t.
- vloekte
- vloekte
- vloekte
- vloekten
- vloekten
- vloekten
v.t.t.
- heb gevloekt
- hebt gevloekt
- heeft gevloekt
- hebben gevloekt
- hebben gevloekt
- hebben gevloekt
v.v.t.
- had gevloekt
- had gevloekt
- had gevloekt
- hadden gevloekt
- hadden gevloekt
- hadden gevloekt
o.t.t.t.
- zal vloeken
- zult vloeken
- zal vloeken
- zullen vloeken
- zullen vloeken
- zullen vloeken
o.v.t.t.
- zou vloeken
- zou vloeken
- zou vloeken
- zouden vloeken
- zouden vloeken
- zouden vloeken
diversen
- vloek!
- vloekt!
- gevloekt
- vloekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze