Niederländisch

Detailübersetzungen für fiks (Niederländisch) ins Spanisch

fiks:

fiks Adjektiv

  1. fiks (stevig gebouwd; solide; stevig; )
    fuerte; poderoso; musculoso; fornido; potente; firme
  2. fiks (stevig; ferm; flink)

Übersetzung Matrix für fiks:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fuerte citadel; deurslot; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot; sterke kant; sterke zijde
justo eerlijke; rechtschapene; rechtvaardige
poderoso gezaghebber; gezagsdrager
resistente verzetsstrijder
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
justo precies goed
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
con firmeza ferm; fiks; flink; stevig dapper; ferm; flink; manhaftig; moedig; moreel sterk; vastbesloten
con fuerza ferm; fiks; flink; stevig breed; dapper; ferm; flink; fors; heldhaftig; heroïsch; kloek; manhaftig; moedig; moreel sterk; onverschrokken; stout; stoutmoedig; uit de kluiten gewassen
considerable ferm; fiks; flink; stevig aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; beslist; besluitvaardig; betrekkelijk; danig; duchtig; enorm; flink; fors; gedecideerd; kordaat; noemenswaardige; nogal; nogal wat; redelijk; relatief; resoluut; substantieel; tamelijk; tamelijk veel; vastberaden; vrij veel; vrij wat
considerablemente ferm; fiks; flink; stevig aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; beslist; besluitvaardig; betrekkelijk; enorm; flink; fors; gedecideerd; kordaat; relatief; resoluut; substantieel; vastberaden
duradero ferm; fiks; flink; stevig blijvend; de hele tijd; duurzaam; hecht; langjarig; veeljarig; voortdurend
firme ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd beslist; besluitvaardig; breed; degelijke; doortastend; ferm; fors; gedecideerd; geheid; hecht; kordaat; krachtdadig; krachtig; onbuigzaam; ongetwijfeld; onverzettelijk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; resoluut; stabiel; standvastig; stevig; stijfkoppig; stug; taai; uit de kluiten gewassen; vast en zeker; vastberaden; vastbesloten; vasthoudend; volhardend; zeker
firmemente ferm; fiks; flink; stevig
fornido ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd flink; fors; forse; gespierd; grofgebouwd; intens; intensief; krachtig; massief; met een krachtige uitwerking; potig; robuust; stevig; struis; zwaar; zwaargebouwd
fuerte ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd bitter teleurgesteld; blijvend; breed; dapper; degelijke; doordringend; duurzaam; duurzame; felle; ferm; flink; fors; fysiek sterk; grimmig; hard; hardop; heldhaftig; heroïsch; hoog; indringend; intens; intensief; keihard; kloek; krachtig; luid; massief; met een krachtige uitwerking; met hoge snelheid; moedig; moreel sterk; onderdrukt; onverschrokken; opgekropt; pittig; potig; robuust; schel; schel klinkend; scherp; schril; snerpend; sterk; stevig; stout; stoutmoedig; straf; struis; uit de kluiten gewassen; verbeten; verbitterd; verkropt; zwaar; zwaargebouwd
fuertemente ferm; fiks; flink; stevig breed; fors; uit de kluiten gewassen
inquebrantable ferm; fiks; flink; stevig bikkelhard; halsstarrig; hardhoofdig; keihard; koppig; onbreekbaar; onbuigzaam; onverzettelijk; onwankelbaar; onwrikbaar; pal; standvastig; stijfhoofdig; stijfkoppig; vasthoudend; volhardend
irrefutable ferm; fiks; flink; stevig onomstotelijk; ontegenzeggelijk; onwankelbaar; onweerlegbaar; onwrikbaar; pal; standvastig; vast en zeker; vasthoudend; volhardend
justo ferm; fiks; flink; stevig afgepast; billijk; contemplatief; correct; eerlijk; fair; fideel; gegrond; geldig; gepast; gerechtvaardigd; geschikt; gewettigd; goed; juist; keurig; kuis; net; net aan; netjes; openhartig; oprecht; precies; rechtmatig; rechtvaardig; redelijk; rein; rondborstig; schappelijk; schoon; terecht; trouwhartig; valide; wetmatig; wettig
musculoso ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd fors; gespierd; intens; intensief; krachtig; massief; met een krachtige uitwerking; potig; robuust; struis; zwaar; zwaargebouwd
poderoso ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd fantastisch; formidabel; geweldig; gezichtsbepalend; invloedrijk; prachtig; toonaangevend; vooraanstaand
potente ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd dapper; ferm; flink; fysiek sterk; intens; intensief; krachtig; mannelijk; met een krachtige uitwerking; moedig; moreel sterk; potent; sterk; stevig; viriel
resistente ferm; fiks; flink; stevig bestand tegen; bestendig; degelijke; opgewassen tegen; volhoudend
vigoroso ferm; fiks; flink; stevig bezet; breed; daadkrachtig; dapper; doortastend; drastisch; druk; drukbezet; dynamisch; energiek; ferm; flink; fors; fysiek sterk; groot; intens; intensief; krachtdadig; krachtig; massief; met een krachtige uitwerking; moedig; moreel sterk; potig; robuust; sterk; stevig; struis; uit de kluiten gewassen; zwaar; zwaargebouwd

Verwandte Wörter für "fiks":


Wiktionary Übersetzungen für fiks:


Cross Translation:
FromToVia
fiks fuerte puissant — Qui a beaucoup de pouvoir.

fiks form of fik:

fik [de ~ (m)] Nomen

  1. de fik (brand; vuur)
    el fuego; el incendio

Übersetzung Matrix für fik:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fuego brand; fik; vuur drift; felheid; genoegen; genot; haardvuur; hartstocht; heftigheid; hevigheid; intensiteit; kracht; lust; passie; vuur; vuurtje; wellust
incendio brand; fik; vuur brand

Verwandte Wörter für "fik":


fiksen:

Konjugationen für fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für fiksen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
conseguir behalen; meekrijgen; op de hand krijgen
fijar vastzetten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
apañárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
arreglar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanzuiveren; afdoen; afspreken; arrangeren; bedisselen; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen
arreglarse fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen regelen; schikken
arreglárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen conveniëren; deugen; geschikt zijn; naar buiten hangen; passen; passend zijn; rondkomen; uithangen; uitkomen; zich kunnen bedruipen
conseguir fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bemachtigen; eigen maken; iets bemachtigen; kennis opdoen; kopen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; verkrijgen; verwerven
corregir fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren beproeven; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; heroveren; herstellen; hervinden; herzien; keuren; onderzoeken; rechtstrijken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugvinden; testen; verbeteren; vernieuwen
fijar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aan elkaar bevestigen; aanhechten; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; gebieden; gelasten; hechten; iets vastkleven; kleven; pinnen; plaats toekennen; plaatsen; plakken; snappen; spelden; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorschrijven
hacérselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
ingeniárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
lograr fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bereiken; doordringen; ertoe komen; penetreren in
manejárselas fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
modificar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; amenderen; bewerken; hernieuwen; herzien; modificeren; omwerken; opnieuw doen; overdoen; veranderen; verbouwen; vertimmeren; verwisselen; wijzigen
reajustar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
remendar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; herzien; in het leven roepen; klusje opknappen; klussen; maken; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; renoveren; restaureren; scheppen; tot stand brengen; veranderen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
reparar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afwisselen; beteren; bijwerken; corrigeren; gezond maken; goed gaan; goedmaken; hernieuwen; herstellen; herstructureren; herzien; het goed maken; hotfix; hotfixpakket; in het leven roepen; maken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; scheppen; tot stand brengen; veranderen; verbeteren; vernieuwen; verstellen; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
restaurar fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; heroveren; herstellen; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; opknappen; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen