Niederländisch
Detailübersetzungen für delegeren (Niederländisch) ins Spanisch
delegeren:
-
delegeren (afvaardigen; deputeren)
-
delegeren (overdragen)
transferir; traspasar; transmitir; delegar-
transferir Verb
-
traspasar Verb
-
transmitir Verb
-
delegar Verb
-
Konjugationen für delegeren:
o.t.t.
- delegeer
- delegeert
- delegeert
- delegeren
- delegeren
- delegeren
o.v.t.
- delegeerde
- delegeerde
- delegeerde
- delegeerden
- delegeerden
- delegeerden
v.t.t.
- heb gedelegeerd
- hebt gedelegeerd
- heeft gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
v.v.t.
- had gedelegeerd
- had gedelegeerd
- had gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
o.t.t.t.
- zal delegeren
- zult delegeren
- zal delegeren
- zullen delegeren
- zullen delegeren
- zullen delegeren
o.v.t.t.
- zou delegeren
- zou delegeren
- zou delegeren
- zouden delegeren
- zouden delegeren
- zouden delegeren
en verder
- ben gedelegeerd
- bent gedelegeerd
- is gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
diversen
- delegeer!
- delegeert!
- gedelegeerd
- delegerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
delegeren (afvaardigen; deputeren)