Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- ridder:
- ridderen:
-
Wiktionary:
- ridder → caballero
- ridder → caballero
- ridderen → decorar, adornar, ornamentar
Niederländisch
Detailübersetzungen für ridder (Niederländisch) ins Spanisch
ridder:
Übersetzung Matrix für ridder:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
caballero | ridder | functionaris; gast; gozer; heer; heerschap; heerser; jonker; jonkheer; kerel; knakker; knul; landjonker; machthebber; man; officier; paardrijder; rijder; ruiter; soeverein; stafmedewerker; sujet; vent |
Verwandte Wörter für "ridder":
Wiktionary Übersetzungen für ridder:
ridder
Cross Translation:
noun
-
oorspronkelijk een bereden en bepantserde ruiter die de ridderslag ontvangen had
- ridder → caballero
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ridder | → caballero | ↔ knight — person on whom a knighthood has been conferred |
• ridder | → caballero | ↔ knight — warrior, especially of the Middle Ages |
• ridder | → caballero | ↔ chevalier — Celui qui avait reçu l’ordre de la chevalerie. |
ridder form of ridderen:
-
ridderen (een onderscheidingsteken geven; decoreren; onderscheiden)
diferenciar; adornar; discernir; decorar; destacarse; calzar la espuela-
diferenciar Verb
-
adornar Verb
-
discernir Verb
-
decorar Verb
-
destacarse Verb
-
calzar la espuela Verb
-
Konjugationen für ridderen:
o.t.t.
- ridder
- riddert
- riddert
- ridderen
- ridderen
- ridderen
o.v.t.
- ridderde
- ridderde
- ridderde
- ridderden
- ridderden
- ridderden
v.t.t.
- ben geridderd
- bent geridderd
- is geridderd
- zijn geridderd
- zijn geridderd
- zijn geridderd
v.v.t.
- was geridderd
- was geridderd
- was geridderd
- waren geridderd
- waren geridderd
- waren geridderd
o.t.t.t.
- zal ridderen
- zult ridderen
- zal ridderen
- zullen ridderen
- zullen ridderen
- zullen ridderen
o.v.t.t.
- zou ridderen
- zou ridderen
- zou ridderen
- zouden ridderen
- zouden ridderen
- zouden ridderen
diversen
- ridder!
- riddert!
- geridderd
- ridderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze