Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- accumuleren:
-
Wiktionary:
- accumuleren → amontonar, acumular, acumularse, acopiar
Niederländisch
Detailübersetzungen für accumuleren (Niederländisch) ins Spanisch
accumuleren:
-
accumuleren (opeenhopen; hopen)
acumular; apilar; amontonarse; amontonar; acumularse-
acumular Verb
-
apilar Verb
-
amontonarse Verb
-
amontonar Verb
-
acumularse Verb
-
-
accumuleren (zich ophopen; zich opstapelen)
Konjugationen für accumuleren:
o.t.t.
- accumuleer
- accumuleert
- accumuleert
- accumuleren
- accumuleren
- accumuleren
o.v.t.
- accumuleerde
- accumuleerde
- accumuleerde
- accumuleerden
- accumuleerden
- accumuleerden
v.t.t.
- heb geaccumuleerd
- hebt geaccumuleerd
- heeft geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
v.v.t.
- had geaccumuleerd
- had geaccumuleerd
- had geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
o.t.t.t.
- zal accumuleren
- zult accumuleren
- zal accumuleren
- zullen accumuleren
- zullen accumuleren
- zullen accumuleren
o.v.t.t.
- zou accumuleren
- zou accumuleren
- zou accumuleren
- zouden accumuleren
- zouden accumuleren
- zouden accumuleren
diversen
- accumuleer!
- accumuleert!
- geaccumuleerd
- accumulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für accumuleren:
Wiktionary Übersetzungen für accumuleren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• accumuleren | → amontonar; acumular | ↔ accumulate — to pile up |
• accumuleren | → acumularse | ↔ accumulate — to grow in number |
• accumuleren | → acumular | ↔ kumulieren — (an)häufen, summieren |
• accumuleren | → acumular; acopiar | ↔ accumuler — Accumuler |