Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- rij:
-
rijzen:
- levantarse; hacerse; subir; surgir; fermentar; pasar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; alzarse; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba; erectar; ponerse de pie; alzar; escalar; elevarse; venir hacia arriba
- Wiktionary:
Niederländisch
Detailübersetzungen für rijs (Niederländisch) ins Spanisch
rij:
Übersetzung Matrix für rij:
Verwandte Wörter für "rij":
Verwandte Definitionen für "rij":
Wiktionary Übersetzungen für rij:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• rij | → fila | ↔ file — column of people |
• rij | → fila; hilera; cola | ↔ line — straight sequence of people, queue |
• rij | → fila; cola; línea | ↔ queue — line of people |
• rij | → fila; línea; pista | ↔ row — line of objects |
• rij | → cola; fila | ↔ Schlange — Abfolge, Reihe von Individuen oder Gegenständen |
• rij | → cola | ↔ queue — Rang, alignement, file d’attente |
• rij | → fila; hilera | ↔ rangée — Traductions à trier suivant le sens |
rijzen:
-
rijzen (oprijzen)
levantarse; hacerse; subir; surgir; fermentar; pasar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; alzarse; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba-
levantarse Verb
-
hacerse Verb
-
subir Verb
-
surgir Verb
-
fermentar Verb
-
pasar Verb
-
enseñar Verb
-
producirse Verb
-
encontrar Verb
-
empezar Verb
-
mostrar Verb
-
ponerse Verb
-
suceder Verb
-
ocurrir Verb
-
convertirse en Verb
-
ascender Verb
-
volverse Verb
-
presentarse Verb
-
mostrarse Verb
-
acontecer Verb
-
emerger Verb
-
resucitar Verb
-
alzarse Verb
-
formarse Verb
-
efectuarse Verb
-
erguirse Verb
-
dar lugar a Verb
-
sacar del agua Verb
-
-
rijzen (gaan staan; opstaan; omhoogrijzen)
-
rijzen (omhoogstijgen; stijgen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen)
-
rijzen (omhoogrijzen; oprijzen)
levantarse; alzar; escalar; alzarse; elevarse; venir hacia arriba; inclinarse hacia arriba-
levantarse Verb
-
alzar Verb
-
escalar Verb
-
alzarse Verb
-
elevarse Verb
-
venir hacia arriba Verb
-
Konjugationen für rijzen:
o.t.t.
- rijs
- rijst
- rijst
- rijzen
- rijzen
- rijzen
o.v.t.
- rees
- rees
- rees
- rezen
- rezen
- rezen
v.t.t.
- ben gerezen
- bent gerezen
- is gerezen
- zijn gerezen
- zijn gerezen
- zijn gerezen
v.v.t.
- was gerezen
- was gerezen
- was gerezen
- waren gerezen
- waren gerezen
- waren gerezen
o.t.t.t.
- zal rijzen
- zult rijzen
- zal rijzen
- zullen rijzen
- zullen rijzen
- zullen rijzen
o.v.t.t.
- zou rijzen
- zou rijzen
- zou rijzen
- zouden rijzen
- zouden rijzen
- zouden rijzen
diversen
- rijs!
- rijst!
- gerezen
- rijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze