Niederländisch
Detailübersetzungen für tanen (Niederländisch) ins Spanisch
tanen:
-
tanen (leerlooien; looien)
-
tanen (minder worden; declineren; afnemen; verminderen; dalen; vervallen; teruggaan; minderen)
-
tanen (vervagen; verbleken)
empalidecer; disipar; desdibujar; descolorarse; borrar; desvanecerse; desteñirse-
empalidecer Verb
-
disipar Verb
-
desdibujar Verb
-
descolorarse Verb
-
borrar Verb
-
desvanecerse Verb
-
desteñirse Verb
-
-
tanen
Konjugationen für tanen:
o.t.t.
- taan
- taant
- taant
- tanen
- tanen
- tanen
o.v.t.
- taande
- taande
- taande
- taanden
- taanden
- taanden
v.t.t.
- ben getaand
- bent getaand
- is getaand
- zijn getaand
- zijn getaand
- zijn getaand
v.v.t.
- was getaand
- was getaand
- was getaand
- waren getaand
- waren getaand
- waren getaand
o.t.t.t.
- zal tanen
- zult tanen
- zal tanen
- zullen tanen
- zullen tanen
- zullen tanen
o.v.t.t.
- zou tanen
- zou tanen
- zou tanen
- zouden tanen
- zouden tanen
- zouden tanen
diversen
- taan!
- taant!
- getaand
- tanend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze