Niederländisch
Detailübersetzungen für van zich afzetten (Niederländisch) ins Englisch
van zich afzetten:
van zich afzetten Verb (zet mij van zich af, zet je van zich af, zette mij van zich af, zetten ons van zich af, zich van zich afgezet)
-
van zich afzetten
Konjugationen für van zich afzetten:
o.t.t.
- zet mij van zich af
- zet je van zich af
- zet je van zich af
- zetten ons van zich af
- zetten ons van zich af
- zetten ons van zich af
o.v.t.
- zette mij van zich af
- zette mij van zich af
- zette mij van zich af
- zetten ons van zich af
- zetten ons van zich af
- zetten ons van zich af
v.t.t.
- heb mij van zich afgezet
- hebt je van zich afgezet
- heeft zich van zich afgezet
- hebben ons van zich afgezet
- hebben je van zich afgezet
- hebben zich van zich afgezet
v.v.t.
- had mij van zich afgezet
- had je van zich afgezet
- had zich van zich afgezet
- hadden ons van zich afgezet
- hadden je van zich afgezet
- hadden zich van zich afgezet
o.t.t.t.
- zal mij zich afzetten
- zult je zich afzetten
- zal zich zich afzetten
- zullen ons zich afzetten
- zullen je zich afzetten
- zullen zich zich afzetten
o.v.t.t.
- zou mij zich afzetten
- zou je zich afzetten
- zou zich zich afzetten
- zouden ons zich afzetten
- zouden je zich afzetten
- zouden zich zich afzetten
en verder
- ben mij van zich afgezet
- bent je van zich afgezet
- is zich van zich afgezet
- zijn ons van zich afgezet
- zijn je van zich afgezet
- zijn zich van zich afgezet
diversen
- zet je van zich af!
- zet u van zich af!
- van zich afgezet
- van zich afzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für van zich afzetten:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dismiss | van zich afzetten | aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; afzien van rechtsvervolging; congé geven; dwingen ontslag te nemen; eruit gooien; ontheffen; ontslaan; seponeren; uitsturen; van zijn positie verdrijven; verwijderen; verzenden; wegsturen; wegzenden |
put away | van zich afzetten | achterhouden; behouden; bergen; bespreken; bewaren; nuttigen; opbergen; opruimen; opzij leggen; opzijleggen; reis boeken; reserveren; stallen; terughouden; vastleggen; verschalken; voorbehouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen; wegzetten |