Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. uitdraai:
  2. uitdraaien:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitdraai (Niederländisch) ins Englisch

uitdraai:

uitdraai [de ~ (m)] Nomen

  1. de uitdraai
    the print out

Übersetzung Matrix für uitdraai:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
print out uitdraai

uitdraaien:

uitdraaien Verb (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)

  1. uitdraaien (uitdoen)
    to turn out; to switch off
    • turn out Verb (turns out, turned out, turning out)
    • switch off Verb (switches off, switched off, switching off)

Konjugationen für uitdraaien:

o.t.t.
  1. draai uit
  2. draait uit
  3. draait uit
  4. draaien uit
  5. draaien uit
  6. draaien uit
o.v.t.
  1. draaide uit
  2. draaide uit
  3. draaide uit
  4. draaiden uit
  5. draaiden uit
  6. draaiden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedraaid
  2. hebt uitgedraaid
  3. heeft uitgedraaid
  4. hebben uitgedraaid
  5. hebben uitgedraaid
  6. hebben uitgedraaid
v.v.t.
  1. had uitgedraaid
  2. had uitgedraaid
  3. had uitgedraaid
  4. hadden uitgedraaid
  5. hadden uitgedraaid
  6. hadden uitgedraaid
o.t.t.t.
  1. zal uitdraaien
  2. zult uitdraaien
  3. zal uitdraaien
  4. zullen uitdraaien
  5. zullen uitdraaien
  6. zullen uitdraaien
o.v.t.t.
  1. zou uitdraaien
  2. zou uitdraaien
  3. zou uitdraaien
  4. zouden uitdraaien
  5. zouden uitdraaien
  6. zouden uitdraaien
en verder
  1. ben uitgedraaid
  2. bent uitgedraaid
  3. is uitgedraaid
  4. zijn uitgedraaid
  5. zijn uitgedraaid
  6. zijn uitgedraaid
diversen
  1. draai uit!
  2. draait uit!
  3. uitgedraaid
  4. uitdraaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitdraaien:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
switch off uitdoen; uitdraaien afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
turn out uitdoen; uitdraaien aflopen; eindigen; ontpoppen als; ophoesten; resultaat; resulteren; teneindelopen; tot gevolg hebben; uitdraaien op iets; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitrukken; uitscheuren; voor de dag komen met