Niederländisch
Detailübersetzungen für stapte uit (Niederländisch) ins Englisch
uitstappen:
-
uitstappen (eruitgaan)
Konjugationen für uitstappen:
o.t.t.
- stap uit
- stapt uit
- stapt uit
- stappen uit
- stappen uit
- stappen uit
o.v.t.
- stapte uit
- stapte uit
- stapte uit
- stapten uit
- stapten uit
- stapten uit
v.t.t.
- heb uitgestapt
- hebt uitgestapt
- heeft uitgestapt
- hebben uitgestapt
- hebben uitgestapt
- hebben uitgestapt
v.v.t.
- had uitgestapt
- had uitgestapt
- had uitgestapt
- hadden uitgestapt
- hadden uitgestapt
- hadden uitgestapt
o.t.t.t.
- zal uitstappen
- zult uitstappen
- zal uitstappen
- zullen uitstappen
- zullen uitstappen
- zullen uitstappen
o.v.t.t.
- zou uitstappen
- zou uitstappen
- zou uitstappen
- zouden uitstappen
- zouden uitstappen
- zouden uitstappen
en verder
- ben uitgestapt
- bent uitgestapt
- is uitgestapt
- zijn uitgestapt
- zijn uitgestapt
- zijn uitgestapt
diversen
- stap uit!
- stapt uit!
- uitgestapt
- uitstappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitstappen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
get off | eruitgaan; uitstappen | afklimmen; afstappen; afstijgen; eraf gaan; loskomen; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; vrijkomen |
get out | eruitgaan; uitstappen | uitgaan |
step out | eruitgaan; uitstappen | afstappen; omlaagstappen |
Verwandte Definitionen für "uitstappen":
Wiktionary Übersetzungen für uitstappen:
uitstappen
Cross Translation:
verb
-
(intransitive) To disembark
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitstappen | → result; amount; adjoin; conduct; guide; lead; channel; wage; bring; drive; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; accomplish; attain; get; reach; achieve; arrive at | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• uitstappen | → descend; get off; go down; get out; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; get out of a car | ↔ descendre — Traductions à trier suivant le sens. |
• uitstappen | → give; donate | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |