Niederländisch

Detailübersetzungen für past (Niederländisch) ins Englisch

past form of passen:

passen Verb (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    to become
    • become Verb (becomes, became, becoming)
  2. passen (bijpassen)
    to match; to fit; to fit in
    • match Verb (matches, matched, matching)
    • fit Verb (fits, fitted, fitting)
    • fit in Verb (fits in, fitted in, fitting in)
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    to try on
    • try on Verb (tries on, tried on, trying on)
  4. passen (aanproberen; proberen)
    to fit; to try on; to try
    • fit Verb (fits, fitted, fitting)
    • try on Verb (tries on, tried on, trying on)
    • try Verb (tries, tried, trying)
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    to suit; suit one's convenience
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
    to count off; pay with the exact money; to count; to count out
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    to be suitable; to suit; to befit; to be fit; to be right; to be all right
    • be suitable Verb (is suitable, being suitable)
    • suit Verb (suits, suited, suiting)
    • befit Verb (befits, befitted, befitting)
    • be fit Verb (is fit, being fit)
    • be right Verb (is right, being right)
    • be all right Verb (is all right, being all right)

Konjugationen für passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] Nomen, Plural

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    the footsteps

passen [het ~] Nomen

  1. het passen (aan proberen)
    the fitting; the trying on

Übersetzung Matrix für passen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
count aftellen; aftelling; aftelling voor lancering; optelling; samentelling; som; tel; tellen; telling
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
fitting aan proberen; passen
footsteps passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
match concours; gelijke; lucifer; luciferhoutje; match; partij; pot; strijd; wedstrijd; weerga
suit colbertkostuum; kostuum; maatpak; pak
try inspanning; poging; probeersel
trying on aan proberen; passen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
be all right conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be fit conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be right conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
be suitable conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
become betamen; passen flatteren; goed staan; staan; worden
befit conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
count aftellen; geld afpassen; passen gelden; tellen; van kracht zijn
count off aftellen; geld afpassen; passen tellen
count out aftellen; geld afpassen; passen
fit aanproberen; bijpassen; passen; proberen aanbrengen; aankunnen; aanleggen; aanpassen; installeren; kloppen met; monteren en aansluiten; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; plaatsen; stroken; stroken met
fit in bijpassen; passen erbij passen; erin passen; inpassen; passen in
match bijpassen; passen congruent zijn; evenaren; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met
pay with the exact money aftellen; geld afpassen; passen
suit conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; bevallen; gelieven; plezieren; staan; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
suit one's convenience conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
try aanproberen; passen; proberen aanvragen; aanzoeken; beproeven; berechten; betrachten; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; pogen; proberen; proeven; smaken; testen; toetsen; trachten; uitnodigen; uitproberen; uittesten; vervolgen; verzoeken; vragen
try on aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
fitting gepast; geschikt; geëigend; keurig; netjes; passend; passende; toepasbaar
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
be right dezelfde tijd aangeven; gelijklopen

Verwandte Wörter für "passen":


Verwandte Definitionen für "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary Übersetzungen für passen:

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen
    • passenfit
passen
verb
  1. to successively neatly fit
  2. -
  3. to precede
  4. to have right size and cut, as of clothing

Cross Translation:
FromToVia
passen look after; take care gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen attempt; test; try; pilot; prove; sample; assay essayer — Traductions à trier suivant le sens
passen become; suit seoir — Aller bien, pour un vêtement ; être convenable