Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. doceren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für doceer (Niederländisch) ins Englisch

doceren:

doceren Verb (doceer, doceert, doceerde, doceerden, gedoceerd)

  1. doceren (onderwijzen; bijbrengen; onderrichten)
    to teach; to instruct; to prepare
    • teach Verb (teaches, taught, teaching)
    • instruct Verb (instructs, instructed, instructing)
    • prepare Verb (prepares, prepared, preparing)
    to train
    – teach and supervise (someone); act as a trainer or coach (to), as in sports 1
    • train Verb (trains, trained, training)
      • He is training our Olympic team1

Konjugationen für doceren:

o.t.t.
  1. doceer
  2. doceert
  3. doceert
  4. doceren
  5. doceren
  6. doceren
o.v.t.
  1. doceerde
  2. doceerde
  3. doceerde
  4. doceerden
  5. doceerden
  6. doceerden
v.t.t.
  1. heb gedoceerd
  2. hebt gedoceerd
  3. heeft gedoceerd
  4. hebben gedoceerd
  5. hebben gedoceerd
  6. hebben gedoceerd
v.v.t.
  1. had gedoceerd
  2. had gedoceerd
  3. had gedoceerd
  4. hadden gedoceerd
  5. hadden gedoceerd
  6. hadden gedoceerd
o.t.t.t.
  1. zal doceren
  2. zult doceren
  3. zal doceren
  4. zullen doceren
  5. zullen doceren
  6. zullen doceren
o.v.t.t.
  1. zou doceren
  2. zou doceren
  3. zou doceren
  4. zouden doceren
  5. zouden doceren
  6. zouden doceren
en verder
  1. ben gedoceerd
  2. bent gedoceerd
  3. is gedoceerd
  4. zijn gedoceerd
  5. zijn gedoceerd
  6. zijn gedoceerd
diversen
  1. doceer!
  2. doceert!
  3. gedoceerd
  4. docerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für doceren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
instruct bijbrengen; doceren; onderrichten; onderwijzen gebieden; gelasten; inlichten; instructie geven; instrueren; lesgeven; onderrichten; opdracht geven; opdragen; voorlichten; voorschrijven
prepare bijbrengen; doceren; onderrichten; onderwijzen bereiden; brouwen; gereed maken; gereedmaken; iets toebereiden; in het leven roepen; inlichten; inwerken; klaarmaken; maken; onderrichten; prepareren; scheppen; toebereiden; toerusten; uitrusten; voorbereiden; voorbereiden op; voorbereiding treffen; voorbereidingen treffen; voorbewerken; voorlichten; voorwerken; zich uitrusten
teach bijbrengen; doceren; onderrichten; onderwijzen bijbrengen; bijleren; inlichten; leren; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
train bijbrengen; doceren; onderrichten; onderwijzen africhten; bekwamen; blokken; coachen; dier africhten; dresseren; harden; inlichten; leren; oefenen; onderrichten; ontwikkelen; opleiden; repeteren; scholen; studeren; trainen; voorlichten