Niederländisch
Detailübersetzungen für benadelen (Niederländisch) ins Englisch
benadelen:
-
benadelen (nadeel berokkenen)
-
benadelen (afbreuk doen aan; schaden)
-
benadelen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen)
to disappoint; to frustrate; to disillusion; to let down; to counteract; to belie; to be contrary; to cross -
benadelen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; duperen; nadeel toebrengen)
Konjugationen für benadelen:
o.t.t.
- benadeel
- benadeelt
- benadeelt
- benadelen
- benadelen
- benadelen
o.v.t.
- benadeelde
- benadeelde
- benadeelde
- benadeelden
- benadeelden
- benadeelden
v.t.t.
- heb benadeeld
- hebt benadeeld
- heeft benadeeld
- hebben benadeeld
- hebben benadeeld
- hebben benadeeld
v.v.t.
- had benadeeld
- had benadeeld
- had benadeeld
- hadden benadeeld
- hadden benadeeld
- hadden benadeeld
o.t.t.t.
- zal benadelen
- zult benadelen
- zal benadelen
- zullen benadelen
- zullen benadelen
- zullen benadelen
o.v.t.t.
- zou benadelen
- zou benadelen
- zou benadelen
- zouden benadelen
- zouden benadelen
- zouden benadelen
diversen
- benadeel!
- benadeelt!
- benadeeld
- benadelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze