Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. afmeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afmeer (Niederländisch) ins Englisch

afmeer form of afmeren:

afmeren Verb (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)

  1. afmeren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; )
    to anchor
    – fix firmly and stably 1
    • anchor Verb (anchors, anchored, anchoring)
      • anchor the lamppost in concrete1
    to moor; to tie up; to fasten
    • moor Verb (moors, moored, mooring)
    • tie up Verb (ties up, tied up, tying up)
    • fasten Verb (fastens, fastened, fastening)

Konjugationen für afmeren:

o.t.t.
  1. meer af
  2. meert af
  3. meert af
  4. meren af
  5. meren af
  6. meren af
o.v.t.
  1. meerde af
  2. meerde af
  3. meerde af
  4. meerden af
  5. meerden af
  6. meerden af
v.t.t.
  1. ben afgemeerd
  2. bent afgemeerd
  3. is afgemeerd
  4. zijn afgemeerd
  5. zijn afgemeerd
  6. zijn afgemeerd
v.v.t.
  1. was afgemeerd
  2. was afgemeerd
  3. was afgemeerd
  4. waren afgemeerd
  5. waren afgemeerd
  6. waren afgemeerd
o.t.t.t.
  1. zal afmeren
  2. zult afmeren
  3. zal afmeren
  4. zullen afmeren
  5. zullen afmeren
  6. zullen afmeren
o.v.t.t.
  1. zou afmeren
  2. zou afmeren
  3. zou afmeren
  4. zouden afmeren
  5. zouden afmeren
  6. zouden afmeren
diversen
  1. meer af!
  2. meert af!
  3. afgemeerd
  4. afmerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afmeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anchor anker; bladwijzer; muuranker; objectanker; steun; steunpilaar; toeverlaat
moor hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heideveld; heidevlakte
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anchor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren ankeren; verankeren
fasten aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
moor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; vastleggen; verankeren
tie up aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren