Übersicht
Niederländisch nach Englisch: mehr Daten
-
fiks:
- solid; strong; sturdy; muscular; stout; well built; firm; stiff; staunch; standing-on
- fik:
- fiksen:
- Wiktionary:
Niederländisch
Detailübersetzungen für fiks (Niederländisch) ins Englisch
fiks:
Übersetzung Matrix für fiks:
Verwandte Wörter für "fiks":
fiks form of fik:
Übersetzung Matrix für fik:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
blaze | brand; fik; vuur | vlammenzee; vuurzee |
fire | brand; fik; vuur | brand; gloed; haardvuur; hartstocht; hartstochtelijkheid; kachel; kacheltje; kleine kachel; overgave; passie; schieten; verwarming; vuren; vurigheid; vuur |
flames | brand; fik; vuur | vlammenzee; vuurzee |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
blaze | blaken; flakkeren; flikkeren; laaien; licht uitzenden; sterk aanwezig zijn; stralen; vlammen; vlammen uitslaan | |
fire | aan de dijk zetten; aanmoedigen; aanvuren; afbranden; afdanken; afschieten; afvloeien; afvuren; bezielen; congé geven; eruit gooien; leegbranden; ontheffen; ontslaan; platbranden; schieten; schoten lossen; toejuichen; uitbranden; uitsturen; van zijn positie verdrijven; verzenden; vuren; wegsturen; wegzenden |
Verwandte Wörter für "fik":
fiks form of fiksen:
-
fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
-
fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
-
fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
Konjugationen für fiksen:
o.t.t.
- fiks
- fikst
- fikst
- fiksen
- fiksen
- fiksen
o.v.t.
- fikste
- fikste
- fikste
- fiksten
- fiksten
- fiksten
v.t.t.
- heb gefikst
- hebt gefikst
- heeft gefikst
- hebben gefikst
- hebben gefikst
- hebben gefikst
v.v.t.
- had gefikst
- had gefikst
- had gefikst
- hadden gefikst
- hadden gefikst
- hadden gefikst
o.t.t.t.
- zal fiksen
- zult fiksen
- zal fiksen
- zullen fiksen
- zullen fiksen
- zullen fiksen
o.v.t.t.
- zou fiksen
- zou fiksen
- zou fiksen
- zouden fiksen
- zouden fiksen
- zouden fiksen
en verder
- is gefikst
- zijn gefikst
diversen
- fiks!
- fikst!
- gefikst
- fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze