Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- wrok:
- wrokken:
-
Wiktionary:
- wrok → Groll, Verbitterung, Erbitterung, Ressentiment
- wrok → Neid, Groll, Boshaftigkeit, Gehässigkeit, Rachsucht
Niederländisch
Detailübersetzungen für wrok (Niederländisch) ins Deutsch
wrok:
-
de wrok (verbittering)
Übersetzung Matrix für wrok:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Groll | verbittering; wrok | bitterheid; knorrigheid; kregelheid; vijandelijkheid; vijandigheid; wrangheid |
Verbitterung | verbittering; wrok | bitterheid; wrangheid |
Verwandte Wörter für "wrok":
Wiktionary Übersetzungen für wrok:
wrok
Cross Translation:
noun
-
blijvend gevoel van onvrede over geleden of vermeend onrecht
- wrok → Groll; Verbitterung; Erbitterung; Ressentiment
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wrok | → Neid; Groll | ↔ grudge — deep seated animosity |
• wrok | → Groll | ↔ rancor — the deepest malignity or spite |
• wrok | → Boshaftigkeit; Gehässigkeit | ↔ spite — ill-will or hatred toward another; a desire to vex or injure |
• wrok | → Groll; Rachsucht | ↔ rancune — Ressentiment tenace, sentiment profond de mal-être, ... |
wrok form of wrokken:
-
wrokken (wrok koesteren)
Konjugationen für wrokken:
o.t.t.
- wrok
- wrokt
- wrokt
- wrokken
- wrokken
- wrokken
o.v.t.
- wrokte
- wrokte
- wrokte
- wrokten
- wrokten
- wrokten
v.t.t.
- heb gewrokt
- hebt gewrokt
- heeft gewrokt
- hebben gewrokt
- hebben gewrokt
- hebben gewrokt
v.v.t.
- had gewrokt
- had gewrokt
- had gewrokt
- hadden gewrokt
- hadden gewrokt
- hadden gewrokt
o.t.t.t.
- zal wrokken
- zult wrokken
- zal wrokken
- zullen wrokken
- zullen wrokken
- zullen wrokken
o.v.t.t.
- zou wrokken
- zou wrokken
- zou wrokken
- zouden wrokken
- zouden wrokken
- zouden wrokken
diversen
- wrok!
- wrokt!
- gewrokt
- wrokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für wrokken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Groll hegen | wrok koesteren; wrokken | |
nachtragen | wrok koesteren; wrokken | aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden |