Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. verwonden:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für verwonden (Niederländisch) ins Deutsch

verwonden:

verwonden Verb (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)

  1. verwonden (kwetsen; blesseren; bezeren; schaden)
    verwunden; verletzen; kränken; düpieren
    • verwunden Verb (verwunde, verwundest, verwundet, verwundete, verwundetet, verwundet)
    • verletzen Verb (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken Verb (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • düpieren Verb (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  2. verwonden (pijn doen; zeer doen; pijn bezorgen)
    verletzen; jemandem Schmerzen zufügen

Konjugationen für verwonden:

o.t.t.
  1. verwond
  2. verwondt
  3. verwondt
  4. verwonden
  5. verwonden
  6. verwonden
o.v.t.
  1. verwondde
  2. verwondde
  3. verwondde
  4. verwondden
  5. verwondden
  6. verwondden
v.t.t.
  1. heb verwond
  2. hebt verwond
  3. heeft verwond
  4. hebben verwond
  5. hebben verwond
  6. hebben verwond
v.v.t.
  1. had verwond
  2. had verwond
  3. had verwond
  4. hadden verwond
  5. hadden verwond
  6. hadden verwond
o.t.t.t.
  1. zal verwonden
  2. zult verwonden
  3. zal verwonden
  4. zullen verwonden
  5. zullen verwonden
  6. zullen verwonden
o.v.t.t.
  1. zou verwonden
  2. zou verwonden
  3. zou verwonden
  4. zouden verwonden
  5. zouden verwonden
  6. zouden verwonden
diversen
  1. verwond!
  2. verwondt!
  3. verwond
  4. verwondend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verwonden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
düpieren bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden belasteren; benadelen; duperen; grieven; knauwen; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; zeer doen
jemandem Schmerzen zufügen pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen
kränken bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden aantasten; belasteren; benadelen; bezoedelen; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; leed berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; zeer doen
verletzen bezeren; blesseren; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; verwonden; zeer doen aanranden; belasteren; benadelen; deren; duperen; folteren; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel toebrengen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; prikken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; steken; steken geven; verkrachten; zeer doen
verwunden bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden krenken; kwetsen

Verwandte Definitionen für "verwonden":

  1. een beschadiging in de huid toebrengen1
    • bij dat zagen heeft hij zijn hand verwond1

Wiktionary Übersetzungen für verwonden:

verwonden
verb
  1. lichamelijk letsel veroorzaken

Cross Translation:
FromToVia
verwonden verletzen; verwunden wound — hurt or injure
verwonden verletzen; verwunden blesserfrapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture.

Verwandte Übersetzungen für verwonden