Niederländisch
Detailübersetzungen für verweven (Niederländisch) ins Deutsch
verweven:
-
verweven (vervlechten; ineenvlechten)
verschlingen; verflechten; flechten; verketten; verweben; einflechten; einweben; zusammenflechten-
zusammenflechten Verb (flechte zusammen, flichst zusammen, flicht zusammen, flocht zusammen, flochtet zusammen, zusammenflochten)
-
verweven (doorweven)
ineinandergreifen; verweben; einflechten; einweben-
ineinandergreifen Verb (greife ineinander, greifst ineinander, greift ineinander, griff ineinander, grifft ineinander, ineinandergegriffen)
-
Konjugationen für verweven:
o.t.t.
- verweef
- verweeft
- verweeft
- verweven
- verweven
- verweven
o.v.t.
- verweefde
- verweefde
- verweefde
- verweefden
- verweefden
- verweefden
v.t.t.
- heb verweven
- hebt verweven
- heeft verweven
- hebben verweven
- hebben verweven
- hebben verweven
v.v.t.
- had verweven
- had verweven
- had verweven
- hadden verweven
- hadden verweven
- hadden verweven
o.t.t.t.
- zal verweven
- zult verweven
- zal verweven
- zullen verweven
- zullen verweven
- zullen verweven
o.v.t.t.
- zou verweven
- zou verweven
- zou verweven
- zouden verweven
- zouden verweven
- zouden verweven
diversen
- verweef!
- verweeft!
- verweven
- verwevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze