Niederländisch

Detailübersetzungen für verteerd (Niederländisch) ins Deutsch

verteerd:

verteerd Adjektiv

  1. verteerd (verbruikt)

Übersetzung Matrix für verteerd:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verbraucht verbruikt; verteerd verbruikt
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausgenutzt verbruikt; verteerd geëxploiteerd; ontgind; uitgebuit

verteerd form of verteren:

verteren Verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)

  1. verteren (doorstaan; verdragen; doorleven; verduren)
    vertragen; bestehen; verdauen; überstehen; ertragen; erfahren; aushalten; durchhalten; dulden; leiden; ausgeben; erleiden; tragen; erleben; stehlen; verzehren; überdauern; sinken; zehren; erdulden; ausharren; fühlen; untergehen; verbrauchen; aufbrauchen; standhalten; durchmachen; aufzehren
    • vertragen Verb (vertrage, vertragst, vertragt, vertragte, vertragtet, vertragt)
    • bestehen Verb (bestehe, bestehst, besteht, bestand, bestandet, bestanden)
    • verdauen Verb (verdaue, verdaust, verdaut, verdaute, verdautet, verdaut)
    • überstehen Verb (überstehe, überstehst, übersteht, überstand, überstandet, überstanden)
    • ertragen Verb (ertrage, erträgst, erträgt, ertrug, ertrugt, ertragen)
    • erfahren Verb (erfahre, erfährst, erfährt, erfuhr, erfuhrt, erfuhren)
    • aushalten Verb (halte aus, hältst aus, hält aus, hielt aus, hieltet aus, ausgehalten)
    • durchhalten Verb (halte durch, hältst durch, hält durch, hielt durch, hieltet durch, durchgehalten)
    • dulden Verb (dulde, duldest, duldet, duldete, duldetet, geduldet)
    • leiden Verb (leide, leidest, leidet, litt, littet, gelitten)
    • ausgeben Verb (gebe aus, gibst aus, gibt aus, gab aus, gabt aus, ausgegeben)
    • erleiden Verb (erleide, erleidest, erleidet, erlitt, erlittet, erlitten)
    • tragen Verb (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)
    • erleben Verb (erlebe, erlebst, erlebt, erlebte, erlebtet, erlebt)
    • stehlen Verb (stehle, stiehlst, stiehlt, stahl, stahlet, gestohlen)
    • verzehren Verb (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • überdauern Verb (überdauere, überdauerst, überdauert, überdauerte, überdauertet, überdauert)
    • sinken Verb (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • zehren Verb (zehre, zehrst, zehrt, zehrte, zehrtet, gezehrt)
    • erdulden Verb (erdulde, erduldest, erduldet, erduldete, erduldetet, erduldet)
    • ausharren Verb (harre aus, harrst aus, harrt aus, harrte aus, harrtet aus, ausgeharrt)
    • fühlen Verb (fühle, fühlst, fühlt, fühlte, fühltet, gefühlt)
    • untergehen Verb (untergehe, untergehst, untergeht, untergang, untergangt, untergegangen)
    • verbrauchen Verb (verbrauche, verbrauchst, verbraucht, verbrauchte, verbrauchtet, verbraucht)
    • aufbrauchen Verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • standhalten Verb (halte stand, hälst stand, hält stand, hielt stand, hieltet stand, stand gehalten)
    • durchmachen Verb (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
    • aufzehren Verb (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
  2. verteren (uitgeven voor een maaltijd)
    konsumieren; verzehren; verbrauchen; aufbrauchen; zehren; verwirken; aufzehren
    • konsumieren Verb (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • verzehren Verb (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • verbrauchen Verb (verbrauche, verbrauchst, verbraucht, verbrauchte, verbrauchtet, verbraucht)
    • aufbrauchen Verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • zehren Verb (zehre, zehrst, zehrt, zehrte, zehrtet, gezehrt)
    • verwirken Verb (verwirke, verwirkst, verwirkt, verwirkte, verwirktet, verwirkt)
    • aufzehren Verb (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
  3. verteren (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; )
    vergehen; zurückgehen; zerfallen; zurücklaufen
    • vergehen Verb (vergehe, vergehst, vergeht, vergang, vergangt, vergangen)
    • zurückgehen Verb (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
    • zerfallen Verb (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • zurücklaufen Verb (laufe zurück, läufst zurück, läuft zurück, lief zurück, liefet zurück, zurückgelaufen)
  4. verteren (wegrotten; ontbinden; rotten; vergaan; verrotten)
    ausfaulen; wegfaulen; verfaulen; abfaulen
    • ausfaulen Verb
    • wegfaulen Verb (faule weg, faulst weg, fault weg, faulte weg, faultet weg, weggefault)
    • verfaulen Verb (verfaule, verfaulst, verfault, verfaulte, verfaultet, verfault)
    • abfaulen Verb (faule ab, faulst ab, fault ab, faulte ab, faultet ab, abgefault)
  5. verteren (verslijten; slijten; afdragen)
    abnutzen; auftragen; abtragen; aufbrauchen
    • abnutzen Verb (nutze ab, nutzt ab, nutzte ab, nutztet ab, abgenutzt)
    • auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • abtragen Verb (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
    • aufbrauchen Verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)

Konjugationen für verteren:

o.t.t.
  1. verteer
  2. verteert
  3. verteert
  4. verteren
  5. verteren
  6. verteren
o.v.t.
  1. verteerde
  2. verteerde
  3. verteerde
  4. verteerden
  5. verteerden
  6. verteerden
v.t.t.
  1. heb verteerd
  2. hebt verteerd
  3. heeft verteerd
  4. hebben verteerd
  5. hebben verteerd
  6. hebben verteerd
v.v.t.
  1. had verteerd
  2. had verteerd
  3. had verteerd
  4. hadden verteerd
  5. hadden verteerd
  6. hadden verteerd
o.t.t.t.
  1. zal verteren
  2. zult verteren
  3. zal verteren
  4. zullen verteren
  5. zullen verteren
  6. zullen verteren
o.v.t.t.
  1. zou verteren
  2. zou verteren
  3. zou verteren
  4. zouden verteren
  5. zouden verteren
  6. zouden verteren
diversen
  1. verteer!
  2. verteert!
  3. verteerd
  4. verterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verteren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abfaulen ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afrotten; bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
abnutzen afdragen; slijten; verslijten; verteren afslijten; wegslijten
abtragen afdragen; slijten; verslijten; verteren afbetalen; afbreken; afdragen; aflossen; afrekenen; afvoeren; ergens uitscheuren; iets afbreken; meedragen; overdragen aan; remplaceren; ruineren; slopen; vereffenen; vernielen; vernietigen; vernieuwen; verrekenen; vervangen; verwisselen; verwoesten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zich kwijten
aufbrauchen afdragen; doorleven; doorstaan; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verslijten; verteren bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen; verslinden; vreten; zitten proppen
auftragen afdragen; slijten; verslijten; verteren aan tafel bedienen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; grootspreken; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; opscheppen; opsnijden; snoeven; verordenen; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
aufzehren doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opteren; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen; verslinden; vreten; zitten proppen
ausfaulen ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
ausgeben doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren besteden; distribueren; doorbrengen; iets uitgeven; ronddelen; slijten; spenderen; uitbrengen; uitgeven; uitkeren; uitreiken; verdelen; vergeven; verstrekken; weggeven; wegschenken
aushalten doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doorstaan; dragen; dulden; financieel steunen; financieren; harden; onderhouden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden; zich staande houden
ausharren doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doorgaan; doorstaan; doorzetten; dragen; dulden; harden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volharden; volhouden; zich staande houden
bestehen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren slagen voor
dulden doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren dulden; gedogen; laten; permitteren; toelaten; tolereren; velen; verdragen
durchhalten doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doordouwen; doorknokken; doorstaan; doorzetten; dragen; dulden; harden; standhouden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden; zich staande houden
durchmachen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren avanceren; beleven; doorfuiven; doorlopen; doormaken; ervaren; gewaarworden; ondervinden; verder lopen; verdergaan; voelen; voortgaan
erdulden doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren
erfahren doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanvoelen; achterhalen; beleven; ervaren; ervaren als; gewaarworden; ondervinden; te weten komen; voelen; voorvoelen
erleben doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren beleven; doormaken; ervaren; ervaren als; gewaarworden; ondervinden; voelen
erleiden doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren
ertragen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren doorstaan; dragen; dulden; harden; lijden; obstructie plegen; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden
fühlen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanvoelen; bemerken; bespeuren; betasten; bevoelen; gewaarworden; iets voelen; inleven; invoelen; meeleven; merken; ontwaren; vingeren; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien
konsumieren uitgeven voor een maaltijd; verteren bikken; bunkeren; consumeren; dineren; drugs consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verbruiken; verorberen; verslinden; vreten; zitten proppen
leiden doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren laten; lijden; permitteren; toelaten
sinken doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; bezinken; declineren; kelderen; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; opruimen; ten onder gaan; vergaan; zakken; zinken
standhalten doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aanhouden; bestand zijn tegen; standhouden; voortbestaan; voortduren; zich staande houden
stehlen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; benemen; beroven van; depriveren; gappen; graantje meepikken; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegplunderen; leegstelen; meepikken; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
tragen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren aan hebben; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; sjouwen; tempo maken; torsen; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden; zeulen
untergehen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; onder water gaan; ondergaan; te gronde gaan; ten onder gaan; ten ondergaan; verdwalen; vergaan; verkeerd gaan; verkeerd lopen; verongelukken; zinken
verbrauchen doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren doorjagen; interen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; verbruiken; verorberen; verslinden
verdauen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren opvreten; verorberen; verslinden
verfaulen ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
vergehen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aflopen; ten onder gaan; vergaan; verkommeren; verlopen; verongelukken; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
vertragen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren
verwirken uitgeven voor een maaltijd; verteren een spier verrekken; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; opvreten; verbeuren; verorberen; verslinden
verzehren doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; vreten; zitten proppen; zwelgen
wegfaulen ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten bederven; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
zehren doorleven; doorstaan; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verteren afbreken; ergens uitscheuren; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
zerfallen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aan stukken vallen; bouwvallig worden; desintegreren; stukvallen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vervallen
zurückgehen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; bederven; dateren; declineren; degenereren; in de war sturen; inkrimpen; inzinken; kleiner worden; minder worden; nekken; ontaarden; ruïneren; slinken; teruggaan; teruggrijpen; verderven; vervallen; verworden; verzieken; wederkeren; weerkeren; wegglijden; wegzinken
zurücklaufen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; bederven; degenereren; in de war sturen; nekken; ontaarden; ruïneren; verderven; verworden; verzieken
überdauern doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren dulden; in leven blijven; langer duren; overleven; velen; verdragen
überstehen doorleven; doorstaan; verdragen; verduren; verteren in leven blijven; overleven
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verbrauchen verbruiken
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausgeben weggegeven
erfahren bedreven; bekwaam; doorkneed; ervaren; gediplomeerd; gekwalificeerd; geoefend

Wiktionary Übersetzungen für verteren:

verteren
verb
  1. voedsel afbreken

Cross Translation:
FromToVia
verteren brennen burn — be consumed by fire
verteren verdauen digest — to separate food in the alimentary canal
verteren verdaulich sein digest — to undergo digestion
verteren abnutzen; aufzehren; konsumieren; verbrauchen; zehren; verzehren consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
verteren abnutzen; aufzehren; konsumieren; verbrauchen; zehren; verzehren consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
verteren digerieren; verdauen; in sich aufnehmen digérer — Action d’élaborer la nourriture mangée
verteren ausgeben; verausgaben dépenser — Employer telle ou telle somme à l’achat de telle ou telle chose.