Niederländisch

Detailübersetzungen für vang (Niederländisch) ins Deutsch

vang:

vang [de ~ (m)] Nomen

  1. de vang
    der Fang
    • Fang [der ~] Nomen

Übersetzung Matrix für vang:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Fang vang onderschepping; vangst

Verwandte Wörter für "vang":


vangen:

vangen Verb (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)

  1. vangen (grijpen; pakken; verstrikken; vatten; klauwen)
    packen; greifen; fangen; fassen; erfassen; kriegen; festnehmen; einpacken; ergreifen; erwischen; eingreifen; abfangen; erhaschen; verhaften; verwickeln; überlisten
    • packen Verb (packe, packst, packt, packte, packtet, gepackt)
    • greifen Verb (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • fangen Verb (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)
    • fassen Verb (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)
    • erfassen Verb (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • kriegen Verb (kriege, kriegst, kriegt, kriegte, kriegtet, gekriegt)
    • festnehmen Verb (nehme fest, nimmst fest, nimmt fest, nahm fest, nahmt fest, festgenommen)
    • einpacken Verb (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • ergreifen Verb (ergreife, ergreifst, ergreift, ergriff, ergrifft, ergriffen)
    • erwischen Verb (erwische, erwischst, erwischt, erwischte, erwischtet, erwischt)
    • eingreifen Verb (greife ein, greifst ein, greift ein, griff ein, grifft ein, eingegriffen)
    • abfangen Verb (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • erhaschen Verb (erhasche, erhascht, erhaschte, erhaschtet, erhascht)
    • verhaften Verb (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • verwickeln Verb (verwickele, verwickelst, verwickelt, verwickelte, verwickeltet, verwickelt)
    • überlisten Verb (überliste, überlistest, überlistet, überlistete, überlistetet, überlistet)
  2. vangen (buitmaken)
    greifen; abfangen; fesseln; hervorholen; bestricken; grabbeln; etwas bekommen
    • greifen Verb (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • abfangen Verb (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • fesseln Verb (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
    • hervorholen Verb (hole hervor, holst hervor, holt hervor, holte hervor, holtet hervor, hervorgeholt)
    • bestricken Verb (bestricke, bestrickst, bestrickt, bestrickte, bestricktet, bestrickt)
    • grabbeln Verb (grabble, grabbelst, grabbelt, grabbelte, grabbeltet, gegrabbelt)

Konjugationen für vangen:

o.t.t.
  1. vang
  2. vangt
  3. vangt
  4. vangen
  5. vangen
  6. vangen
o.v.t.
  1. ving
  2. ving
  3. ving
  4. vingen
  5. vingen
  6. vingen
v.t.t.
  1. heb gevangen
  2. hebt gevangen
  3. heeft gevangen
  4. hebben gevangen
  5. hebben gevangen
  6. hebben gevangen
v.v.t.
  1. had gevangen
  2. had gevangen
  3. had gevangen
  4. hadden gevangen
  5. hadden gevangen
  6. hadden gevangen
o.t.t.t.
  1. zal vangen
  2. zult vangen
  3. zal vangen
  4. zullen vangen
  5. zullen vangen
  6. zullen vangen
o.v.t.t.
  1. zou vangen
  2. zou vangen
  3. zou vangen
  4. zouden vangen
  5. zouden vangen
  6. zouden vangen
en verder
  1. ben gevangen
  2. bent gevangen
  3. is gevangen
  4. zijn gevangen
  5. zijn gevangen
  6. zijn gevangen
diversen
  1. vang!
  2. vangt!
  3. gevangen
  4. vangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für vangen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abfangen buitmaken; grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opnemen; opvangen; wat neervalt opvangen
bestricken buitmaken; vangen beheksen; bekoren; betoveren; bevallen
eingreifen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; obsederen; tussenbeide komen; tussenkomen
einpacken grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken emballeren; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; obsederen; uitbuiken; uitzakken; verpakken; zakken
erfassen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; betrappen; bijsluiten; bijvoegen; gevangennemen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; insluiten; nemen; nuttigen; obsederen; omtrekken; oppakken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; toevoegen; van indexnummers voorzien; verkrijgen; verschalken; verstaan
ergreifen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aangrijpen; aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; iets bemachtigen; inrekenen; nuttigen; obsederen; ontroeren; oppakken; snappen; te pakken krijgen; verkrijgen; verschalken
erhaschen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken nuttigen; obsederen; verschalken
erwischen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken betrappen; iets onverwachts doen; nuttigen; obsederen; snappen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; verrassen; verschalken
etwas bekommen buitmaken; vangen
fangen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken betrappen; nuttigen; obsederen; snappen; tempo maken; verschalken
fassen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; beseffen; betrappen; doorzien; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; inzien; met het verstand vatten; nuttigen; obsederen; onderkennen; oppakken; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; verschalken; zich beheersen
fesseln buitmaken; vangen aandacht vasthouden; aanhouden; arresteren; boeien; fascineren; gekluisterd zitten; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; intrigeren; obsederen; oppakken; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastsjorren; vatten
festnehmen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; gevangennemen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; in hechtenis nemen; inrekenen; ketenen; obsederen; oppakken; vatten
grabbeln buitmaken; vangen graaien; grabbelen; in iets rondtasten; obsederen; rommelen; snuffelen; woelen; wroeten; wurmen
greifen buitmaken; grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; gevangennemen; grijpen; inrekenen; obsederen; oppakken; toeslaan; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten
hervorholen buitmaken; vangen obsederen
kriegen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken obsederen; oorlog voeren; verkrijgen; verwerven
packen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; grijpen; inpakken; nemen; obsederen; pakken; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten
verhaften grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; detineren; gevangenhouden; gevangennemen; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; obsederen; oppakken; vasthouden; vatten
verwickeln grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken compliceren; ingewikkeld maken; moeilijk maken; verwikkelen
überlisten grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
- grijpen
OtherVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verwickeln erbij betrekken; verwikkelen

Verwandte Wörter für "vangen":


Synonyms for "vangen":


Antonyme für "vangen":


Verwandte Definitionen für "vangen":

  1. vastpakken met je hand1
    • je moest de bal vangen1

Wiktionary Übersetzungen für vangen:

vangen
verb
  1. te pakken krijgen
  2. onderscheppen

Cross Translation:
FromToVia
vangen bestechen captivate — to attract and hold interest and attention of
vangen Fang catch — the act of catching a ball (jump)
vangen fangen catch — to intercept an object in the air etc. (jump)
vangen ergreifen; fassen seize — grab
vangen fangen trap — to catch in a trap or traps
vangen erbeuten; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
vangen erbeuten; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen capturers’emparer d’un être vivant ou d’une chose.
vangen packen; greifen; fangen; fassen; erwischen saisir — Prendre vivement.