"van plan zijn" übersetzt von Niederländische ins Deutsch--Interglot

Übersicht

Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten

van plan zijn:
- betrachten; aufnehmen; auslegen; interpretieren; deuten; auffassen; vorhaben; geplannt haben
Wiktionary:
- van plan zijn → beabsichtigen, planen, vorhaben

Niederländisch

Detailübersetzungen für van plan zijn (Niederländisch) ins Deutsch

van plan zijn
betrachten; aufnehmen; auslegen; interpretieren; deuten; auffassen
- betrachten Verb (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
- aufnehmen Verb (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
- auslegen Verb (lege aus, legst aus, legt aus, legte aus, legtet aus, ausgelegt)
- interpretieren Verb (interpretiere, interpretierst, interpretiert, interpretierte, interpretiertet, interpretiert)
- deuten Verb (deute, deutest, deutet, deutete, deutetet, gedeutet)
- auffassen Verb (fasse auf, fasst auf, fasste auf, fasstet auf, aufgefaßt)
van plan zijn (voorhebben)
vorhaben; geplannt haben
- vorhaben Verb (habe vor, hast vor, hat vor, hatte vor, hattet vor, vorgehabt)
- geplannt haben Verb

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
auffassen	van plan zijn	begrijpen; opvatten
aufnehmen	van plan zijn	aanvangen; absorberen; beginnen; consumeren; gebruiken; in zich opnemen; incorporeren; inlijven; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; starten; van start gaan; verbruiken
auslegen	van plan zijn	accentueren; belichten; klaar leggen; ophelderen; opklaren; toelichten; uitgooien; uitspreiden; uitwerpen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; voorschieten
betrachten	van plan zijn	aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; afwegen; bekijken; beschouwen; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; inspecteren; kijken; onderscheiden; ontwaren; op het oog hebben; opmerken; overdenken; overwegen; overzien; schouwen; staren; toeschouwen; turen; zien
deuten	van plan zijn	begrijpelijk maken; duiden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontvouwen; ontwarren; ophelderen; opklaren; oplossen; toelichten; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verklaren
geplannt haben	van plan zijn; voorhebben
interpretieren	van plan zijn	accentueren; belichten; interpreteren; ophelderen; opklaren; toelichten; verduidelijken; verhelderen; verklaren; vertalen; vertolken
vorhaben	van plan zijn; voorhebben	zijn zinnen zetten op

Cross Translation:

From	To	Via
• van plan zijn	→ beabsichtigen	↔ mean — to intend; plan on doing
• van plan zijn	→ planen; vorhaben	↔ plan — to intend
• van plan zijn	→ beabsichtigen; planen	↔ purpose — have set as one's purpose; intend

Computerübersetzung von Drittern: