Niederländisch
Detailübersetzungen für uitwaaieren (Niederländisch) ins Deutsch
uitwaaieren:
-
uitwaaieren (uitzwermen; verspreiden; zich verspreiden; waaieren)
-
uitwaaieren
auffächern-
auffächern Verb
-
Konjugationen für uitwaaieren:
o.t.t.
- waaier uit
- waaiert uit
- waaiert uit
- waaieren uit
- waaieren uit
- waaieren uit
o.v.t.
- waaierde uit
- waaierde uit
- waaierde uit
- waaierden uit
- waaierden uit
- waaierden uit
v.t.t.
- ben uitgewaaierd
- bent uitgewaaierd
- is uitgewaaierd
- zijn uitgewaaierd
- zijn uitgewaaierd
- zijn uitgewaaierd
v.v.t.
- was uitgewaaierd
- was uitgewaaierd
- was uitgewaaierd
- waren uitgewaaierd
- waren uitgewaaierd
- waren uitgewaaierd
o.t.t.t.
- zal uitwaaieren
- zult uitwaaieren
- zal uitwaaieren
- zullen uitwaaieren
- zullen uitwaaieren
- zullen uitwaaieren
o.v.t.t.
- zou uitwaaieren
- zou uitwaaieren
- zou uitwaaieren
- zouden uitwaaieren
- zouden uitwaaieren
- zouden uitwaaieren
diversen
- waaier uit!
- waaiert uit!
- uitgewaaierd
- uitwaaierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitwaaieren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
auffächern | uitwaaieren | |
ausschwermen | uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden | |
sich ausspreiten | uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden |