Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitspugen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitspugen (Niederländisch) ins Deutsch

uitspugen:

uitspugen Verb (spuug uit, spuugt uit, spuugde uit, spuugden uit, uitgespuugd)

  1. uitspugen (uitspuwen)
    ausspucken; spucken
    • ausspucken Verb (spucke aus, spuckst aus, spuckt aus, spuckte aus, spucktet aus, ausgespuckt)
    • spucken Verb (spucke, spuckst, spuckt, spuckte, spucktet, gespuckt)

Konjugationen für uitspugen:

o.t.t.
  1. spuug uit
  2. spuugt uit
  3. spuugt uit
  4. spugen uit
  5. spugen uit
  6. spugen uit
o.v.t.
  1. spuugde uit
  2. spuugde uit
  3. spuugde uit
  4. spuugden uit
  5. spuugden uit
  6. spuugden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespuugd
  2. hebt uitgespuugd
  3. heeft uitgespuugd
  4. hebben uitgespuugd
  5. hebben uitgespuugd
  6. hebben uitgespuugd
v.v.t.
  1. had uitgespuugd
  2. had uitgespuugd
  3. had uitgespuugd
  4. hadden uitgespuugd
  5. hadden uitgespuugd
  6. hadden uitgespuugd
o.t.t.t.
  1. zal uitspugen
  2. zult uitspugen
  3. zal uitspugen
  4. zullen uitspugen
  5. zullen uitspugen
  6. zullen uitspugen
o.v.t.t.
  1. zou uitspugen
  2. zou uitspugen
  3. zou uitspugen
  4. zouden uitspugen
  5. zouden uitspugen
  6. zouden uitspugen
en verder
  1. ben uitgespuugd
  2. bent uitgespuugd
  3. is uitgespuugd
  4. zijn uitgespuugd
  5. zijn uitgespuugd
  6. zijn uitgespuugd
diversen
  1. spuug uit!
  2. spuugt uit!
  3. uitgespuugd
  4. uitspugend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitspugen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausspucken uitspugen; uitspuwen ophoesten; voor de dag komen met
spucken uitspugen; uitspuwen braken; knorren; knorrend geluid maken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren