Niederländisch
Detailübersetzungen für uitschenken (Niederländisch) ins Deutsch
uitschenken:
-
uitschenken
ausschenken-
ausschenken Verb (schenke aus, schenkst aus, schenkt aus, schenkte aus, schenktet aus, ausgeschenkt)
-
Konjugationen für uitschenken:
o.t.t.
- schenk uit
- schenkt uit
- schenkt uit
- schenken uit
- schenken uit
- schenken uit
o.v.t.
- schonk uit
- schonk uit
- schonk uit
- schonken uit
- schonken uit
- schonken uit
v.t.t.
- heb uitgeschonken
- hebt uitgeschonken
- heeft uitgeschonken
- hebben uitgeschonken
- hebben uitgeschonken
- hebben uitgeschonken
v.v.t.
- had uitgeschonken
- had uitgeschonken
- had uitgeschonken
- hadden uitgeschonken
- hadden uitgeschonken
- hadden uitgeschonken
o.t.t.t.
- zal uitschenken
- zult uitschenken
- zal uitschenken
- zullen uitschenken
- zullen uitschenken
- zullen uitschenken
o.v.t.t.
- zou uitschenken
- zou uitschenken
- zou uitschenken
- zouden uitschenken
- zouden uitschenken
- zouden uitschenken
en verder
- ben uitgeschonken
- bent uitgeschonken
- is uitgeschonken
- zijn uitgeschonken
- zijn uitgeschonken
- zijn uitgeschonken
diversen
- schenk uit!
- schenkt uit!
- uitgeschonken
- uitschenkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uitschenken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ausschenken | uitschenken | overgieten; overschenken; overstorten |