Niederländisch
Detailübersetzungen für uithuwelijken (Niederländisch) ins Deutsch
uithuwelijken:
-
uithuwelijken (ten huwelijk geven; wegschenken; uithuwen)
Konjugationen für uithuwelijken:
o.t.t.
- huwelijk uit
- huwelijkt uit
- huwelijkt uit
- huwelijken uit
- huwelijken uit
- huwelijken uit
o.v.t.
- huwelijkte uit
- huwelijkte uit
- huwelijkte uit
- huwelijkten uit
- huwelijkten uit
- huwelijkten uit
v.t.t.
- heb uitgehuwelijkt
- hebt uitgehuwelijkt
- heeft uitgehuwelijkt
- hebben uitgehuwelijkt
- hebben uitgehuwelijkt
- hebben uitgehuwelijkt
v.v.t.
- had uitgehuwelijkt
- had uitgehuwelijkt
- had uitgehuwelijkt
- hadden uitgehuwelijkt
- hadden uitgehuwelijkt
- hadden uitgehuwelijkt
o.t.t.t.
- zal uithuwelijken
- zult uithuwelijken
- zal uithuwelijken
- zullen uithuwelijken
- zullen uithuwelijken
- zullen uithuwelijken
o.v.t.t.
- zou uithuwelijken
- zou uithuwelijken
- zou uithuwelijken
- zouden uithuwelijken
- zouden uithuwelijken
- zouden uithuwelijken
en verder
- ben uitgehuwelijkt
- bent uitgehuwelijkt
- is uitgehuwelijkt
- zijn uitgehuwelijkt
- zijn uitgehuwelijkt
- zijn uitgehuwelijkt
diversen
- huwelijk uit!
- huwelijkt uit!
- uitgehuwelijkt
- uithuwelijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uithuwelijken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
verheiraten mit | ten huwelijk geven; uithuwelijken; uithuwen; wegschenken | |
vermählen | ten huwelijk geven; uithuwelijken; uithuwen; wegschenken |
Wiktionary Übersetzungen für uithuwelijken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uithuwelijken | → heiraten; trauen; ehelichen | ↔ marier — Unir un homme et une femme (sens général) |