Niederländisch
Detailübersetzungen für uiteenspreiden (Niederländisch) ins Deutsch
uiteenspreiden:
uiteenspreiden Verb (spreid uiteen, spreidt uiteen, spreidde uiteen, spreidden uiteen, uiteengespreid)
-
uiteenspreiden
Konjugationen für uiteenspreiden:
o.t.t.
- spreid uiteen
- spreidt uiteen
- spreidt uiteen
- spreiden uiteen
- spreiden uiteen
- spreiden uiteen
o.v.t.
- spreidde uiteen
- spreidde uiteen
- spreidde uiteen
- spreidden uiteen
- spreidden uiteen
- spreidden uiteen
v.t.t.
- heb uiteengespreid
- hebt uiteengespreid
- heeft uiteengespreid
- hebben uiteengespreid
- hebben uiteengespreid
- hebben uiteengespreid
v.v.t.
- had uiteengespreid
- had uiteengespreid
- had uiteengespreid
- hadden uiteengespreid
- hadden uiteengespreid
- hadden uiteengespreid
o.t.t.t.
- zal uiteenspreiden
- zult uiteenspreiden
- zal uiteenspreiden
- zullen uiteenspreiden
- zullen uiteenspreiden
- zullen uiteenspreiden
o.v.t.t.
- zou uiteenspreiden
- zou uiteenspreiden
- zou uiteenspreiden
- zouden uiteenspreiden
- zouden uiteenspreiden
- zouden uiteenspreiden
en verder
- ben uiteengespreid
- bent uiteengespreid
- is uiteengespreid
- zijn uiteengespreid
- zijn uiteengespreid
- zijn uiteengespreid
diversen
- spreid uiteen!
- spreidt uiteen!
- uiteengespreid
- uiteenspreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für uiteenspreiden:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aus einander spreiten | uiteenspreiden |