Niederländisch

Detailübersetzungen für uit elkaar halen (Niederländisch) ins Deutsch

uit elkaar halen:

uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)

  1. uit elkaar halen (demonteren; ontmantelen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen)
    demontieren; entfernen; wegnehmen; beseitigen; räumen; wegschaffen; entfestigen; abtakeln; fortschaffen; wegräumen
    • demontieren Verb (demontiere, demontierst, demontiert, demontierte, demontiertet, demontiert)
    • entfernen Verb (entferne, entfernst, entfernt, entfernte, entferntet, entfernt)
    • wegnehmen Verb (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • beseitigen Verb (beseitige, beseitigst, beseitigt, beseitigte, beseitigtet, beseitigt)
    • räumen Verb (räume, räumst, räumt, räumte, räumtet, geumt)
    • wegschaffen Verb (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • entfestigen Verb (entfestige, entfestigst, entfestigt, entfestigte, entfestigtet, entfestigt)
    • abtakeln Verb (takele ab, takelst ab, takelt ab, takelte ab, takeltet ab, abgetakelt)
    • fortschaffen Verb (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegräumen Verb (räume weg, räumst weg, räumt weg, räumte weg, räumtet weg, weggeräumt)
  2. uit elkaar halen (uitsplitsen; splitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen)
    scheiden; aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • splissen Verb (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • spleißen Verb (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loskoppeln Verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  3. uit elkaar halen (slopen; afbreken; omverhalen; breken; neerhalen)
  4. uit elkaar halen (uit de war halen; ontrafelen; ontwarren)
    trennen; scheiden; entknoten; lösen; teilen; deuten; fasern; herausbringen; entziffern; entwirren; enträtseln; sichlösen; aufknoten
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • entknoten Verb (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • lösen Verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • teilen Verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • deuten Verb (deute, deutest, deutet, deutete, deutetet, gedeutet)
    • fasern Verb (fasre, faserst, fasert, faserte, fasertet, gefasert)
    • herausbringen Verb (bringe heraus, bringst heraus, bringt heraus, bracht heraus, brachtet heraus, herausgebracht)
    • entziffern Verb (entziffere, entzifferst, entziffert, entzifferte, entziffertet, entziffert)
    • entwirren Verb (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • enträtseln Verb (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • sichlösen Verb
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  5. uit elkaar halen (splitsen; scheiden; uiteenhalen)
    scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • zerlegen Verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • teilen Verb (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • abreißen Verb (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen Verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • entkoppeln Verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • losreißen Verb (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • wegreißen Verb
    • loskoppeln Verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)

Konjugationen für uit elkaar halen:

o.t.t.
  1. haal uit elkaar
  2. haalt uit elkaar
  3. haalt uit elkaar
  4. halen uit elkaar
  5. halen uit elkaar
  6. halen uit elkaar
o.v.t.
  1. haalde uit elkaar
  2. haalde uit elkaar
  3. haalde uit elkaar
  4. haalden uit elkaar
  5. haalden uit elkaar
  6. haalden uit elkaar
v.t.t.
  1. heb uit elkaar gehaald
  2. hebt uit elkaar gehaald
  3. heeft uit elkaar gehaald
  4. hebben uit elkaar gehaald
  5. hebben uit elkaar gehaald
  6. hebben uit elkaar gehaald
v.v.t.
  1. had uit elkaar gehaald
  2. had uit elkaar gehaald
  3. had uit elkaar gehaald
  4. hadden uit elkaar gehaald
  5. hadden uit elkaar gehaald
  6. hadden uit elkaar gehaald
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar halen
  2. zult uit elkaar halen
  3. zal uit elkaar halen
  4. zullen uit elkaar halen
  5. zullen uit elkaar halen
  6. zullen uit elkaar halen
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar halen
  2. zou uit elkaar halen
  3. zou uit elkaar halen
  4. zouden uit elkaar halen
  5. zouden uit elkaar halen
  6. zouden uit elkaar halen
en verder
  1. ben uit elkaar gehaald
  2. bent uit elkaar gehaald
  3. is uit elkaar gehaald
  4. zijn uit elkaar gehaald
  5. zijn uit elkaar gehaald
  6. zijn uit elkaar gehaald
diversen
  1. haal uit elkaar!
  2. haalt uit elkaar!
  3. uit elkaar gehaald
  4. uit elkaar halend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uit elkaar halen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abkoppeln loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
abreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
abtakeln demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen verouderen
aufknoten ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aus einander spleißen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
beseitigen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdanken; afdekken; afnemen; afruimen; afzonderen; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; lichten; ontruimen; opruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
demontieren demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
deuten ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen begrijpelijk maken; duiden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontvouwen; ontwarren; ophelderen; opklaren; oplossen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; van plan zijn; verduidelijken; verklaren
entfernen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdanken; afhalen; afnemen; afzonderen; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meenemen; ontruimen; ophalen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
entfestigen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
entknoten ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entkoppeln scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; detacheren; eruitstappen; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; scheiden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
enträtseln ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entwirren ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entziffern ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen dechiffreren; decoderen; een krakend geluid maken; kraken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
fasern ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen rafelen
fortschaffen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
ganz kaputt und auseinander holen afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
herausbringen ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen naar buiten brengen; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; oplossen; opsporen; tot een oplossing brengen; uitbrengen; uitgeven
loskoppeln loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
losreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen losrukken; losscheuren; lostrekken
lösen ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
räumen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen evacueren; leegruimen; ontruimen; ruimen
scheiden loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; forceren; ontbinden; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen
sichlösen ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen
spleißen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
splissen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
teilen ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteenhalen delen; doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; oplossen; opsplitsen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; uitdelen; uitreiken; verdelen
trennen loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
wegnehmen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen achteroverdrukken; achteruitgaan; afhalen; afnemen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; declineren; depriveren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
wegreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten; wegrukken
wegräumen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdekken; afruimen; bergen; opbergen; opruimen; wegbergen; wegsluiten
wegschaffen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
zerlegen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zerreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verbreken; verbrijzelen; verscheuren

Wiktionary Übersetzungen für uit elkaar halen:


Cross Translation:
FromToVia
uit elkaar halen wegmachen; auspacken; lösen; aufmachen; ausziehen; auftrennen défaire — Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était.
uit elkaar halen entwickeln dérouler — Traductions à trier suivant le sens

Computerübersetzung von Drittern:

Verwandte Übersetzungen für uit elkaar halen