Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Stopfen
|
afstoppen; stoppen
|
|
Verschweigen
|
aborteren; stilhouden; stoppen
|
|
Zustopfen
|
afstoppen; stoppen
|
|
stil halten
|
aborteren; stilhouden; stoppen
|
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Einhalt gebieten
|
halt houden; stoppen
|
|
Löcher stopfen
|
gaten dichten; stoppen
|
|
abbrechen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; annuleren; beëindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; openbreken; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
|
abbremsen
|
afremmen; remmen; stoppen
|
afremmen; remmen
|
abdichten
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
|
abfallen
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
|
abhängen
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
afhangen; afkoppelen; hangen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
abkoppeln
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
afkoppelen; debrayeren; detacheren; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
|
abschliessen
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen; verzegelen
|
absetzen
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
afzetten; laten uitstappen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
abstellen
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
afschaffen; afzetten; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten; zetten
|
abstoppen
|
halthouden; stoppen
|
|
abtrennen
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; tornen; uithalen; uittrekken
|
anhalten
|
halt houden; stoppen
|
aanhouden; beslissen; besluiten; doorgaan; doorzetten; halt houden; onderbreken; ophouden; remmen; standhouden; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
|
aufhören
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aankomen; beslissen; besluiten; eindigen; finishen; halt houden; het werk neerleggen als protest; ophouden; remmen; staken; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; werkonderbreken
|
ausfallen
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
|
ausscheiden
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
|
afscheiden; afvoeren; heengaan; lozen; ontslag nemen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
|
beenden
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; halthouden; ophouden; stoppen
|
aankomen; afbreken; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; eindigen; fiksen; finishen; forceren; klaarspelen; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; perfectioneren; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
|
beschließen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten
|
bremsen
|
afremmen; remmen; stoppen
|
halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
|
einstellen
|
halt houden; stoppen
|
aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
|
enden
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aankomen; aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; eindigen op; finishen; raken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
|
entkoppeln
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
afbreken; afkoppelen; beëindigen; debrayeren; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opheffen; scheiden; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
|
etwas aufgeben
|
ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
|
|
fertigbringen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; bedingen; bewerkstelligen; completeren; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
|
fertigkriegen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
fiksen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; voor elkaar krijgen
|
fertigmachen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afbreken; afmaken; afmatten; afwerken; bederven; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
|
fertigstellen
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
|
flicken
|
gaten dichten; stoppen
|
fiksen; goedmaken; herstellen; innoveren; maken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen
|
halten
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten; in handen nemen
|
loshaken
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
|
loskoppeln
|
afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
|
afkoppelen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
|
schließen
|
afsluiten; beëindigen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtvallen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
|
sperren
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
|
sstoppen
|
halthouden; stoppen
|
|
stagnieren
|
halt houden; stoppen
|
blijven steken; haperen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stil staan; stokken; vastlopen
|
stehenbleiben
|
blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
|
blijven; niet veranderen; stil staan; stilstaan; toeven; tot stilstand komen; vertoeven; verwijlen
|
stillsetzen
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
|
stopfen
|
gaten dichten; stoppen
|
bikken; binnenkrijgen; brassen; breeuwen; bunkeren; consumeren; dichten; eten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; opslokken; proppen; schransen; schrokken; slempen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen; zwelgen
|
stoppen
|
afremmen; afzetten; halt houden; remmen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
de tijd opnemen; doen stoppen; een halt toeroepen; halt houden; klokken; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; timen; tot staan brengen
|
stutzen
|
halt houden; stoppen
|
achterdochtig worden; even stoppen; kort knippen; kort maken; korten; opkijken; opzien; verrast opkijken; versteld staan
|
verschließen
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; detineren; dichtdoen; dichtmaken; gevangenhouden; grendelen; in hechtenis houden; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden; vergrendelen
|
verzichten
|
ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
|
afstand doen; afzien
|
vollenden
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
|
zum Stillstand bringen
|
afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
|
|
zumachen
|
dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
|
aantrekken; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; dichttrekken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
|
zurücktreten
|
ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
|
op de achtergrond treden; terugtreden; zich onttrekken; zijn woord intrekken
|
-
|
eindigen; ophouden
|
|